Название: Bloemensprookjes van Tante Jo
Автор: Alcott Louisa May
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„Kunt gij die allen helpen?” vroeg Marie, innig verheugd te zien, hoeveel hoop en troost haar tocht bij anderen had teweeggebracht.
„Niet allen; maar het zal toch ieder die komt goed doen, zelfs de oudsten, droevigsten en zieksten; want mijn vier dienaren, Zonneschijn, Frissche lucht, Water en Rust, kunnen wonderen uitwerken, zooals gij zien zult. Zielen en lichamen hebben hunne hulp noodig en zij kunnen nooit hun goede uitwerking missen, als de menschen hen slechts te baat willen nemen en in hun macht gelooven.”
„Ik ben heel blij, want Moeder is dikwijls ziek en gaat dan graag naar de heuvels om uit te rusten. Zal ik haar weldra zien? Mag ik naar haar toegaan en haar vertellen al wat ik geleerd heb, of moet ik hier blijven, totdat zij komt?” vroeg Marie, die lust had om hard te loopen en te springen, zoo genoegelijk voelde zij zich, met dat Tooverwater borrelende in haar.
„Ga maar heen en breng de tijding aan de anderen en geleid hen naar boven. Gij zult mij niet zien, maar ik ben hier, en mijn dienaren zullen trouw hun werk doen, voor allen, die geduldig en dapper zijn. Vaarwel, lief kind, geen kwaad zal u overkomen, en uw vriendjes wachten u, om u naar beneden te helpen. Maar vergeet niet wat gij geleerd hebt, als ge weer in het dal zijt, anders zult gij de Wonderbron nooit kunnen terugvinden.”
Toen vervloog de Geest als een damp en Marie liep heen en zong als een vogeltje en sprong als een eekhoorntje, en voelde zich zoo trotsch en gelukkig, alsof zij vliegen kon als een pluisje. Het pad scheen nu heel gemakkelijk en hare voeten werden nooit moê. Haar makkertjes voegden zich onderweg bij haar en zij hadden een vroolijke reis terug naar het dal. Daar gekomen, bedankte Marie hen hartelijk en haastte zich toen om alles te gaan vertellen wat zij gezien, en gehoord en gedaan had.
Slechts weinigen wilden haar verhalen gelooven; de meesten zeiden: „Het kind is in slaap gevallen en heeft toen gedroomd.”
Enkele zieken richtten hun blikken naar boven en slaakten de verzuchting, dat zij daar wel wilden zijn; maar zij hadden den moed niet, naar boven te klimmen. Een dichter zeide, dat hij terstond wilde gaan en begaf zich op weg; hetzelfde deed een man, die zijn vrouw en kindertjes door den dood verloren had, en heel bedroefd was. Marie’s moeder geloofde alles wat zij vertelde en ging hand in hand met het gelukkige kind het pad op, dat breeder en effener werd door elk paar voeten, die het betraden.
De boschbewonertjes knikten Marie toe, en verheugden zich het gezelschap te zien vertrekken; maar hun hulp was nu niet meer noodig; zij bleven dus op een afstand, waar alleen het kind en de dichter hen zagen.
Elk der reizigers genoot van den tocht, want bij het uur begonnen zij zich beter te gevoelen; en toen zij eindelijk de Bron bereikten, en Marie haar schelpbekertje vulde, om hen het zoete water te laten drinken, proefden allen het en geloofden in zijn kracht; want zelfs die ééne teug bevorderde hun gezondheid en geluk.
De bedroefde weduwnaar glimlachte, en zeide, dat hij daarboven zoo nabij den Hemel en zijn verloren gezin zich voelde, dat hij daar maar rekende te blijven. De dichter begon de schoonste liederen te zingen, die hij ooit gedicht had, en de bleeke moeder zag er uit als een roos, terwijl ze daar op de sterbloemetjes lag te genieten van de frissche lucht, en zich te koesteren in den lekkeren zonneschijn. Marie was voor hen de Geest van de Bron, en wischte met het gezegende water hunne tranen en rimpels en de uitdrukking van smart van hun gelaat af, terwijl de berg zelf zijn best deed hen welkom te heeten met zachte lucht, schilderachtige wolkjes en den vrede, die boven de wereld te vinden is.
Dit was het begin van de groote genezing; want toen dit gezelschap naar beneden kwam, allen zoo heerlijk opgeknapt, begonnen weldra velen hun geluk te beproeven.
Spoedig slingerde de breede weg zich rondom den geheelen berg, en werd die betreden door pelgrims uit alle deelen der wereld, totdat de Brongeest en zijne dienaren dagelijks honderden bezoekers kregen.
Sommige lieden trachtten daar boven op den berg een groot huis te bouwen, en wilden geld slaan uit het bezit van die Bron; maar elk gebouw, dat zij oprichtten, woei weg, het water verdween en er werd niemand genezen, totdat ze weêr aan iedereen den vrijen toegang tot de Bron toestonden.
Toen borrelde de Bron weêr op, nog frisscher dan te voren; de witte sterbloemetjes bloeiden weêr, en allen, die er kwamen, gevoelden de schoonheid van dat rustige plekje en werden genezen van al hunne kwalen en zorgen, door de toovermacht der bergen, waar de Geest der gezondheid nog leeft, om wie hem komen zoeken welkom te heeten en te zegenen.
MEERMINNEN
„Ik wou, dat ik een zeemeeuw, of een visch of een meermin was; dan kon ik zwemmen, zooveel als ik wilde, en behoefde ik niet den geheelen dag op den vervelenden drogen grond te blijven,” zeide Nelly eens op een zomerdag, terwijl zij met een ontevreden gezicht kuiltjes in het zand zat te maken, terwijl de golven dicht bij haar al murmelend op het strand vloeiden, en een frisch koeltje zijn welluidend gezang liet hooren.
Het meisje hield zooveel van baden, dat ze wel voortdurend in het water wilde zijn; en nu was haar, omdat zij koû gevat had, verboden om in de eerste dagen in zee te gaan. Daarom was zij uit haar humeur weggeloopen van hare makkertjes, om in een eenzaam hoekje tusschen de rotsen te zitten kniezen. Zij had liggen kijken naar de zeemeeuwen, hoe die fladderden en zweefden of met hun glinsterende witte vleugels op het water dreven en dan weêr in den zonneschijn hoog opvlogen. Juist terwijl zij haar wensch uitsprak kwam een heel groote naast haar neêrstrijken op het zand, en verschrikte haar zeer, door – terwijl zij naar zijn heldere oogen keek, naar den rooden ring om zijn hals, en het pluimpje op zijn kop, – op barschen toon te zeggen.
„Ik ben de Koning van de zeemeeuwen, en ik kan een van deze uwe wenschen vervullen. Wat wilt gij zijn, een visch, een vogel of een meermin?”
„De menschen zeggen, dat er geen meerminnen zijn,” stamelde Nelly.
„Die zijn er wel; maar de menschenkinderen kunnen hen niet zien, tenzij ik hun daartoe de macht geef. Haast u. Ik houd niet van het zand. Doe dus een keuze, en laat mij weêr gaan!” gebood de Groote Zeemeeuw, en fladderde ongeduldig met zijn breede vlerken.
„Dan wil ik, als ’t u blieft, een meermin zijn. Ik heb altijd verlangd er eens een te zien, en het moet heerlijk zijn om altijd in het water te leven.”
„Ziezoo!” zeide de Meeuw, en als een bliksemstraal was hij meteen verdwenen.
Nelly wreef hare oogen uit, en keek een weinig verschrikt rond; maar er was nog niets met haar gebeurd en zij wilde zich juist gaan beklagen, dat de vogel haar voor den gek gehouden had, toen een geluid van zachte stemmen haar op de rots achter haar deed klimmen, om te zien, wie daar beneden aan het zingen was.
Bijna rolde zij er weêr af, toen zij twee aardige schepseltjes zag, die op de wiegelende golven heen en weêr dreven. Beide hadden lang bruin haar, groene oogen, zoo helder als kristal, bleeke gezichten en de liefste stemmetjes, die Nelly ooit gehoord had. Maar het vreemdste van het geval was, dat beider lichaampjes eindigden in een glimmenden staart, – de een uit gouden, de ander uit zilveren schubben bestaande. Haar borstjes en armen waren wit als schuim, en zij droegen armbandjes van paarlen, snoeren lichtroode schelpjes om hare halzen, en slingers vroolijk gekleurd zeewier om hare lokken.
Zij zongen onder het wiegelen en gooiden links en rechts waterbellen, alsof ze met den bal speelden. Zij zagen Nelly terstond, gooiden haar een grooten regenboogkleurigen waterbel toe, en riepen vroolijk:
„Vriendinnetje! Kom met ons spelen. Wij kennen u wel en hebben dikwijls getracht om door u gezien te worden, als gij zoo dapper plast en duikt in onze СКАЧАТЬ