Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken. Eekhoff Wopke
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke страница 15

Название: Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Автор: Eekhoff Wopke

Издательство: Public Domain

Жанр: История

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ ramp, welke de Friezen door het verlies van hunne onafhankelijkheid scheen te treffen, werd hun alzoo tot zegen, en tot eene oorzaak van verbetering en uitbreiding van hunne middelen van bestaan en tot ontwikkeling van hun verstand en bekwaamheden. Zoo leert de geschiedenis dikwijls de waarheid van de woorden des dichters:

      Des Hemels God, schoon Hij der menschen dwaasheên duldt,

      Laat door het Kwaad somtijds het Goede zijn vervuld,

      En, spottend met den weg van zwakke stervelingen,

      Doet uit hun dwaasheid zelf wel nut en heil ontspringen.

      6. Der Friezen Afgezanten te Rome. (59)

      Een opmerkelijk voorval strekt ons ten bewijze, dat de Friezen, ondanks het voorgevallene, goede Bondgenooten van de Romeinen waren gebleven.

      Eenige bouwlanden, aan de boorden van den Rijn gelegen, en aan de Romeinsche soldaten ten gebruike afgestaan, waren een tijdlang onbebouwd gebleven en daarom door de Friezen ingenomen en gebruikt geworden. De bevelhebber van Neder-Germanië beval hun echter deze oorden te verlaten. Hieruit ontstond een geschil van zóó veel belang, dat de Friezen het wel der moeite waardig achtten, twee hunner opperhoofden, door de Romeinen verritus en malorix genoemd, ten jare 59, tot hen te zenden, ten einde hunne belangen aan Keizer nero voor te dragen. Zij reisden naar Rome; doch vóór zij gehoor bij den Keizer konden bekomen, bragt men hen in den schouwburg van pompejus. De eenvoudige Friezen begrepen weinig of niets van de voor hen vreemde schouwspelen. Onder de menigte toeschouwers bemerkten zij evenwel eenige personen in uitheemsch gewaad, die op de hooge zetels van de Romeinsche Raadsheeren waren gezeten. Op hunne vraag, wie dat waren, ontvingen zij tot antwoord, dat het gezanten waren van volken, die bekend stonden, in dapperheid, trouw en vriendschap jegens de Romeinen uit te munten, en aan wie dáárom deze eer werd bewezen. »Geen volk onder de zon overtreft de Friezen in dapperheid en trouw,” antwoordden verritus en malorix, en, hunne plaatsen verlatende, zetten zij zich ongenoodigd naast de vermelde gezanten neder. Zij gaven daardoor een blijk van fierheid en volkstrots, zoowel als van zelfstandigheid en eergierigheid; eigenschappen, welke te allen tijde kenmerken van der Friezen aard en karakter zijn gebleven. De wellevende Romeinen merkten daarin opregtheid en loffelijken naijver op; zelfs de wreede Keizer nero duidde hun deze handelwijze niet ten kwade: want, ofschoon hij hun verlangen, om de in bezit genomene gronden te behouden, niet kon toestaan, schonk hij hun beide het Romeinsche burgerregt, als een uitnemend eerbewijs12.

      7. Uitbreiding van Friesland. (240-455)

      Het verkeer met de Romeinen had niet enkel der Friezen behoeften vermeerderd, maar ook hunne zucht opgewekt, om hun land te vergrooten. Het vorige verhaal geeft reeds een blijk hoe grooten prijs zij op landbezit stelden ten behoeve van hunnen akkerbouw, en hoeveel moeite zij zich gaven, om hun gebied uit te breiden. Eene groote verandering in den toestand veler volken van Europa gaf eerlang aanleiding, om die zucht voedsel te geven en te bevredigen. Want de Romeinen, nadat zij eenmaal ten top van grootheid en magt waren gestegen, verzwakten onder hunne laatste slechte en heerschzuchtige Keizers, en vielen in den haat der volken, welke zij lang verdrukt hadden. Deze waren intusschen magtiger geworden, en ondersteunden ook elkander, om Rome tegenstand te bieden. Zoo verleenden de Friezen omstreeks den jare 70 hulp aan hunne zuidelijke naburen de Batavieren, hoewel deze niet zoo gelukkig slaagden, als zij vroeger, in de afschudding van het Romeinsche juk. Meer andere stammen trachtten zich allengs van Rome los te scheuren; bovendien vielen ook vele uit het oosten aanrukkende volken op het Romeinsche rijk aan. Eerlang had dit eene algemeene volksverhuizing ten gevolge.

      Opmerkelijk was vooral in het midden van de derde eeuw het verbond van een aantal volken, tusschen den Rijn, de Noordzee, de Elbe en de Main woonachtig. Onder den naam van Franken of Vrijen was hun doel het herwinnen van hunne onafhankelijkheid, door het verdrijven van de Romeinen uit deze streken; alsmede om zich-zelven te vestigen in hun gebied, vooral in het meer vruchtbare Gallië. Dit doel gelukte hun na langen strijd, en de naam van het tegenwoordige Frankrijk, dat zij veroverden, draagt daarvan nog getuigenis.

      Eerst namen de Friezen deel in dit verbond; doch zij waren te gehecht aan hun eigen land, om dit te verlaten, en zich aan de kansen van een twijfelachtigen strijd te wagen. Liever maakten zij van deze algemeene beweging gebruik tot het uitbreiden van hunne eigene grenzen, waartoe hun zoo gunstige gelegenheid werd aangeboden. »Het vuur der vrijheidsmin ontvlamde de Friezen niet minder dan de Franken. Door deze hun aangeboren zucht voor vrijheid boden zij telkens, wanneer zij door andere volken werden aangevallen, met weergâloozen moed, een onverzettelijken tegenstand, en gebeurde het niet zelden, dat zij, hunne vijanden overmannende, dezelve aan zich cijnsbaar maakten, in de meening van door de aanvallen op hen gedaan, daartoe volkomen regt te hebben. Werkelijk hebben zij in dit tijdperk veroveringen van dien aard op hunne naburen gemaakt, waardoor hunne heerschappij zich allengs tot eene groote uitgestrektheid heeft uitgezet”13. Zuidwaarts breidden zij zich alzoo over den Rijn en de Maas tot aan het Zwin of het Sincfal, een zeeboezem in West-Vlaanderen, uit14, en oostwaarts over de Eems tot den Wezer of zelfs verder, welke laatste streken door de Cauchen en andere stammen waren verlaten15. Evenzoo deden de Saksers, welke de landen ten oosten en zuiden daarvan in bezit namen, en soms in verbond traden met de Friezen. Tusschen de jaren 240 en 455 bekwam het Friesche rijk alzoo eene groote uitgestrektheid langs de kust der Noordzee, bevattende alstoen een gedeelte van het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen, Drenthe, Oost-Friesland, Oldenburg enz., met de landen, later door de Zuiderzee ingenomen. Ten gevolge van al die verhuizingen waren er dus in het midden der vijfde eeuw in het noordwestelijk gedeelte van Europa drie magtige vrije volken gevestigd: de Franken, de Friezen en de Saksers. (Aanteek. 4.)

      8. Der Friezen togt naar Brittannië. (449)

      Tegen het midden der vijfde eeuw werden de Britten, de oorspronkelijke bewoners van Brittannië of het tegenwoordige Engeland, zeer ontrust door de Pikten en Schotten, die het noordelijk deel des lands in bezit genomen hadden. Tegen hunne overmagt niet bestand, hadden zij van hen reeds aanzienlijke verliezen in goed en bloed geleden. Van de Romeinen, die voorheen hen dikwerf tegen die volken beschermd hadden, maar nu van het eiland reeds vertrokken waren, konden zij geen bijstand meer verwachten. Zij zagen dus rond naar andere hulp, en meenden die het best te kunnen vinden bij hunne oostelijke naburen op het vaste land: de Neder-Saksers, die toen de Vlaamsche en een gedeelte der Fransche kust bewoonden en aan de scheepvaart en het zeeleven gewoon waren; de Anglen en Warners, die zich aan de monden van den Rijn, Maas en Waal gevestigd hadden en de Friezen, die het verdere kustland bezaten. Volken, die zich meermalen ter bereiking van hunne bedoelingen verbonden; terwijl de Friezen, als de magtigste dezer stammen, zich daarna over een groot deel van het gebied der eersten uitbreidden.

      Als dappere en ondernemende volken bekend, namen zij, vol van strijdlust en tuk op roem en buit, gaarne de gelegenheid waar, om een zwakken nabuur, waarmede zij reeds lang in handelsbetrekking stonden, tegen zijnen sterkeren vijand bijstand t bieden. Welhaast staken zij dan op achttien schepen met hunne weerbare manschap over, onder bevel van twee kloeke krijgshelden, hengist en hors geheeten, en boden der Britten Koning vortigern hunne dienst aan. Spoedig zochten zij diens vijanden op, en mogt het hen in een roemrijken veldslag gelukken, de Pikten en Schotten te overwinnen, door ze deels te verslaan, deels te verdrijven.

      Doch dit inroepen van vreemde hulp (altijd zoo hoogst gevaarlijk) kwam den Koning duur te staan. Want die benden der Friezen, Anglen, Warners en Neder-Saksers, belooning eischende voor hunnen bijstand, werden door de vruchtbaarheid des lands zoodanig bekoord, dat zij in het beste gedeelte des rijks zich met der woon vestigden en eerst hunne vrouwen en kinderen en daarna nog СКАЧАТЬ



<p>12</p>

Tacitus, Jaarboeken, 13, 310. Dat hunne namen in het Friesch gerrit en murk waren, zoo als ypeij, I 161, wil, is waarschijnlijker dan de meening van winsemius, 24, dat ze van het geslacht hermana en cammingha zouden geweest zijn. Familienamen en Wapens schijnen hier toch eerst omstreeks den tijd der kruistogten in de 11e eeuw te zijn aangenomen.

<p>13</p>

Ypeij, Geschiedenis der Nederl. Taal, I 150.

<p>14</p>

Het Zwin, oudtijds het Sincfal en later het Hazegat geheeten, komt in vele oude wetten en geschriften als de toenmalige grens van Friesland voor. Het is de eertijds breedere inham en haven der stad Sluis benoorden Brugge, welke nog de grensscheiding tusschen Nederland en België, of tusschen het vaste land van Zeeland en West-Vlaanderen uitmaakt. Blommaert in zijne Aloude Geschiedenis der Belgen, Gent 1849, 20, en van den bergh in nijhoff’s Bijdragen, VII 282, spreken uitvoerig over dezen grensstroom, die zich tot Damme uitstrekte, en in de 13e eeuw eene der voornaamste havens niet slechts dezer landen, maar van gansch Midden-Europa was. Zie ook acker stratingh, I 114 en de kaart; dresselhuis, de Provincie Zeeland, 76 enz.

<p>15</p>

Sommige schrijvers zeggen zelfs stellig: „tot over de Elve en dus tot op de grenzen van Denemarken.” Zie joh. a leidis Chronicon, lib. II cap. 15; van loon, Aloude Regeeringwijs van Holland, I 106, enz.