Bekentenissen van een strandvonder. Banfield Edmund James
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Bekentenissen van een strandvonder - Banfield Edmund James страница 5

СКАЧАТЬ tot eiland te zwemmen. Kumboela, Timana en Bedarra werden gemakkelijk bereikt, maar toen zij het oostelijkste punt van Bedarra verlieten werden zij door den sterken stroom gegrepen en meegesleurd, totdat zij beiden geheel uitgeput waren en zonken. Op de plek echter waar zij in het water verdwenen, rees een rots omhoog van fantastische gedaante die sindsdien alle stormen heeft weerstaan.

      Aan de drie eilandjes in het zuidoosten denk ik dikwijls met genot; ik houd er van mij te vereenzelvigen met het eigenaardig karakter van elk hunner, te luisteren naar hun stormen en toornen en naar hun vredige kabbelingen en droomerig gemurmel. Eén, het kleinste van allen, heeft een geheel eigen geluid, dat soms aanzwelt tot een diep gedreun, een verheven recitatief. Ook een eiland heeft zijn karakter en stemmingen.

DE NEDERZETTING

      Dit eiland van droomen, rust en geluk, dit onverstoorde Eden, kon niet geheel en al in zijn oorspronkelijken staat worden gelaten. Wel besloten wij dat onze inmenging zoo bescheiden mogelijk zou zijn, dat wij den ouden toestand niet ruwelijk zouden omverwerpen, maar het brengen van een beetje orde en het toegeven aan sommige eischen van het practisch leven was toch noodzakelijk. Er moest een stuk land ontgonnen worden voor het kweeken van tropische vruchten, van groenten voor dagelijksch gebruik, van maïs en gierst voor de kippen. Ook een bijenstand moest worden ingericht.

      Hoe onze plannen tot uitvoering kwamen, in welk opzicht zij faalden of slaagden, wil ik niet breedvoerig beschrijven, maar liever een indruk van de vestiging in haar geheel geven, zooals zij thans, na een tijdperk van negen jaar, er uitziet. Men moet daarbij in het oog houden, dat wij bijna geheel van de hulp van inboorlingen afhingen; onze middelen lieten niet toe, tenzij in den allereersten korten proeftijd, blanke werklieden te gebruiken. En het is niet gemakkelijk om met negers te werken. Men moet hun grillig karakter kennen; slechts bij taktvolle behandeling, nauwgezette vervulling van alle verplichtingen en beloften, toegevendheid voor hun zwakheden, belangstelling in hun doen en laten en vooral een bereidwillige tegemoetkoming aan de geringste neiging om een wandelingetje te maken, zijn zij niet geheel en al onbruikbaar. Toch zijn sommigen wel intelligent en tot op zekere hoogte eerlijk en kunnen, wanneer zij goedgehumeurd zijn, stevig doorwerken. Als ze slechtgehumeurd zijn doet men echter wijs dit feit met blijmoedigheid te aanvaarden.

      Het was niet absoluut noodzakelijk voor ons een inkomen te trekken uit onzen arbeid. Ik wil hiermede geen aanstellerige minachting te kennen geven voor „den zorgelijken ballast van den rijkdom.” Integendeel, eenige verdienste door den verkoop van producten of kippen zou ons een weelde hebben kunnen verschaffen die wij zeker hadden gewaardeerd. Maar, als de verdiensten uitbleven konden wij toch met den Vicar van Wakefield denken: „Wij hebben nog genoeg om gelukkig te kunnen zijn.” Wij hadden niets geen neiging om een arbeid, die ons van al het werkelijk noodige voorzag, te gaan wagen aan de voortbrenging van iets dat achteraf misschien overbodig zou blijken. Wij hadden het bewustzijn te leven zonder kwaad te doen en sliepen den slaap des rechtvaardigen.

      Soms zijn er in het geheel wel vier negers op het eiland. Zij komen van het vasteland om eens voor een poosje een oester-dieet te houden. „Wij hier zitten, wij nu eten oesters.” Op andere tijden zijn wij maandenlang alleen en staat alle tuinbouw stil. Meestal echter bestaat onze bediening uit één inboorling met zijn vrouw en, met uitzondering van de huishoudelijke bezigheden, wordt het werk niet bijzonder ernstig opgenomen of systematisch uitgevoerd. De prikkel der noodzakelijkheid dwingt niet tot winstmaken en dus wordt er ook geen gemaakt.

      Een paar maanden nadat wij van het eerste brokje wildernis hout en struiken hadden afgebrand produceerden wij al genoeg om in het onderhoud van onze vestiging te kunnen voorzien. Onze tuin heeft nu een oppervlakte van twee hektaren. Wij hebben er sinaasappelboomen (twee variëteiten), die binnenkort zullen gaan dragen en waarvan wij eenige winst verwachten; ananasboomen (twee variëteiten), papaw’s (Carica papaya), koffieboomen (Arabische), appelboomen, granaatappelboomen, litchee’s15 en mangoboomen in overvloed. Zoete aardappelen worden voortdurend verbouwd, evenzoo pompoenen en meloenen. Bananen zijn steeds in voorraad. Wij hebben ook goede oogsten van Engelsche aardappelen gehad en onder de bananen hebben wij aardbeien gekweekt van fijnen smaak, ofschoon zeer klein. Peterselie, kruizemunt en alle „gewone kruiden” groeien er rijkelijk. Lezers in een minder begunstigd klimaat zullen misschien nauwelijks gelooven dat ananassen in Queensland zóó overvloedig zijn, dat zij aan de varkens en paarden gevoerd worden. Ook honderden tonnen mango’s gaan er jaarlijks verloren. Deze gezonde en heerlijke vrucht is nog niet bij de bevolking der groote Australische centra ingeburgerd. Maar het zelfde gold vroeger voor de bananen, waarin thans een omvangrijken handel gedreven wordt. Het tijdperk van de mango moet nog komen.

      De oorspronkelijke cederhut is nu uitgebreid met een bungalow16, die in overeenstemming is met de eischen van het klimaat. Rondom deze woning is een tuin van omstreeks een halven bunder aangelegd. De kippen zijn comfortabel behuisd, een kleine kudde geiten voorziet ons van melk en nu en dan van versch vleesch. Wij hebben twee paarden, waarvan één op het eiland geboren, voor het zware werk; de boot heeft een loods, waar zij bij het intreden van de ruwe maanden door een windas wordt ingehaald, terwijl zij anders aan een boei in de baai vastligt.

      Men zal misschien verwachten dat ik evenals Thoreau tot in bijzonderheden alle door ons aangebrachte veranderingen en de kosten er van zal opgeven, maar ik heb dit denkbeeld verworpen zoodra het in mij opkwam, want, ofschoon ik een trouw volgeling ben van dezen filosoof is het toch verre van mij hem te willen parodieeren.

      Een groot gedeelte van het huis is het werk van mijn eigen ongeoefende handen. Ik ben er achter gekomen hoe bewerkelijk het maken van een omheining is, vooral bij gebruik van prikkeldraad en dat het in orde houden van zelfs maar een klein tuintje, waarin bandelooze planten met de snelheid van de pompoen van den profeet groeien, en dat bij verwaarloozing in korten tijd weer tot een wildernis zou worden, een voortdurenden inspannenden arbeid vereischt. Een werk over plantkunde leert „dat de gemiddelde perspiratie van planten zeventien maal zoo groot is als die van den mensch.” Alleen bewoners der tropen kunnen de beteekenis van deze woorden beseffen. Nergens is de plantengroei zoo weelderig en verkwistend.

      Gegeven een rustigen tevreden geest, een bananenboschje, een stukje grond met zoete aardappelen, sinaasappel-, mango- en pawpaw-boomen, een paar koffieplanten, de zee voor visch, de rotsen voor oesters, en de mangroven voor krabben; zou het dan niet mogelijk zijn gezond te worden met een minimalen arbeid? Wordt niet algemeen beweerd dat de banaan meer voedsel bevat dan vleesch? Ik heb mijn goede redenen om het te gelooven. In Queensland moet ieder geld verdienen om zijn directe en indirecte belastingen te betalen, maar zou men, afgezien hiervan, méér noodig hebben dan een paar shillings voor thee, suiker en andere luxe en enkele onontbeerlijke kleedingstukken? Doch ik zal hierop niet verder ingaan, ik zou het niet op mijn geweten willen hebben indirect zelfs maar een verloren schipbreukeling de hoop te benemen om eens eerste minister te worden en hem aan te moedigen een leven van zorgelooze onverantwoordelijkheid, zooals het mijne, te beginnen.

      Zoodra ons werkelijk was gebleken dat het leven op de grens der beschaving niet alleen dragelijk was, maar „net wat wij wenschten,” sloten wij een overeenkomst met de regeering om ons het rustig bezit van ons eiland te verzekeren. Aanvankelijk hadden wij een klein deel van het eiland voor dertig jaren tegen een rente van f 1.50 per acre (0,4 hectare) gehuurd. Toen echter onze proeftijd verstreken was, zonder dat wij ook maar één enkele illusie hadden verloren, verlangden wij ons land ook in bezit te krijgen. Volgens de zeer liberale wetgeving op het grondbezit in Queensland mag een landbouwonderneming, al naar mate de grond als van eerste, tweede of derde kwaliteit wordt aangemerkt, 160, 320 of 640 acres omvatten. De verwerver moet hiervoor f 1.50 per acre betalen, in jaarlijksche termijnen van 15 cents gedurende tien jaar en al dien tijd op het land wonen. Binnen vijf jaar moeten de aangebrachte verbeteringen en inrichtingen, huis, ontginning, omheining, bebouwing enz. een waarde van f 6, f 3 of f 1.50 per acre bezitten, naar gelang van de kwaliteitsklasse van den grond. Aan het eind van deze vijf jaar kan de verwerver òf de rest van de koopsom in eens afbetalen, òf doorgaan met de jaarlijksche delging van 15 cts., om dan eerst na wederom vijf jaar in het vrije bezit van zijn land te komen. In elk geval kan СКАЧАТЬ



<p>15</p>

Litchee (Nephelium), boom met zeer smakelijke vruchten van vier centimeter doorsnee.

<p>16</p>

Bungalow, huis van één verdieping in de tropen.