Bekentenissen van een strandvonder. Banfield Edmund James
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Bekentenissen van een strandvonder - Banfield Edmund James страница 8

СКАЧАТЬ werd vlak bij ons aangespoeld op den sneeuwwitten koraalzoom van een kleinen inham, waar het onmiddellijk de aandacht trok. Het was niets dan een ongeveer dertig voet lange bamboestok, waaraan een lange wimpel van een baan wit katoen tusschen twee strooken roode Turksche keper. Gescheurd en gerafeld scheen deze vlag te verhalen van den wanhopigen hulproep van een of anderen verloren verworpeling, van een menschelijk wezen op een eenzame zandbank van den Barrier aan zijn lot overgelaten, zonder dak, zonder voedsel of water, maar nog niet geheel zonder hoop, zooals er in vroeger tijd wel eens Bêche-de-mer-visschers19 door de verraderlijke negers op het rif werden afgezet om er langzaam van honger te sterven of door den onverbiddelijken maar toch genadigen vloed te worden verdronken.

      Zelden zeilen wij uit zonder de hoop iets voor niets te zullen krijgen. Nog altijd hebben wij den zeemanskoffer, met koper beslagen en met zijn geheime afdeelingen vol „schoone rozenobels en moidores”20 niet gevonden. Maar wie weet? Misschien is hij juist na een reeks van doellooze omzwervingen aangespoeld en wacht hij ons ergens in een kalmen inham op. De kist van den rampspoedigen Merchant kwam hier jaren voor mijn tijd aan en was buitengewoon onromantisch van inhoud.

      Deze bladzijden zijn geen verdediging maar een bekentenis, een vrije en openhartige erkenning van schatplichtigheid aan den onpartijdigen Neptunus. – Neptunus, die geeft en neemt, die nu eens heimelijk steelt met onvermoeide vingers en dan weer openlijk rooft met zulk een vreeselijk, onverbiddelijk, majesteitelijk geweld, dat het goddeloos ware te klagen. Wie vond mijn drie roeispanen, de een moeitevol uit één stuk Eupomatia-hout gesneden, de ander kunstiglijk voorzien met een verschuifbare vin en de derde van rood cederhout met kostelijk koperen monteering? Wie bezit het stel balastbakken dat eens mij behoorde? Wie de boei die ik zoo veilig vastmeerde? Wie de pagaaien, de dolklampen en signaaltouwen, verloren door Neptunus’ gril of geweld? Niet eens, maar herhaaldelijk heeft hij een schuit of roeiboot geschaakt uit de Brammobaai om haar, na er een poosje mee te hebben gedarteld, cynisch op de kust van het vasteland te werpen, en slechts ééns zond hij mij een boot terug – een armzalige, smerige, met teer bestreken slordige zwerfster – die nog wel door de politie werd opgeëischt.

      Misschien zijn er velen wie dit eenzaam leven vervelend lijkt. Ik zeg u dat het overrijk is aan belangwekkende emoties. Welke tragedies worden er niet afgespeeld! Eens zag ik een trotschen valk neerschieten op een boschzwaluw vlak boven mijn hoofd en hem bloedend meedragen naar een boomtop, terwijl ik verontwaardigd beneden stond. Een kogel deed den kannibaal met zijn doode slachtoffer vóór mij in het gras neerstorten. Maar er zijn ook comedies en men heeft altijd zin er naar te kijken. En de strooptochten langs het strand houden de verwachting steeds gespannen.

      Eens vond een gelukkige – een doodgewone liefhebber – bij toeval een zwartlippige parelmoerschelp op een naburig eiland. Zij bevatte een blauwe parel, waarvan de prijs hem zulk een voorsprong gaf in het leven dat hij nu eigenaar is van verscheidene schepen. Kan niet een andere vloed op een andere kust een andere oester aanspoelen die een ongelukkig leven lijdt tengevolge van de aanwezigheid van parels? De wetenschap leert ons dat oesters behebt zijn met lintwormen en dat zij de kiemen daarvan opsluiten in die ontijdige graftomben, die voor de menschen de lieflijkste en kostbaarste sieraden vormen. Wij moeten de weinig dichterlijke beweringen der geleerden gelooven, maar ik geef toch de voorkeur aan de Persische fabel van den zuiveren waterdroppel, die uit den hemel in zee gevallen, door de oester werd gedronken en in een heldere parel veranderde.

      Ook hier worden parels gevonden. En altijd geniet ik er van, al zijn zij de bewijzen van het bestaan eener walgelijke ziekte. Elke oester kan een parel bevatten, een parel van groote waarde, „een ding van schoonheid, een vreugd voor immer.” Elke goud- of zwartlippige oester is een kans in een loterij. Was er wel ooit een strandvonder zoo rein van ziel dat hij de kansen die de natuur hem gratis aanbiedt weigerde? Mijn bescheiden schat bevat parels van allerlei tint: zwart, bruin en wit. Zij zijn maar kleine prijsjes in die loterij die geen vaderlijke regeering kan verbieden, alleen geschikt als medicijn voor een of anderen Chinees, die aan een luxurieuse ziekte lijdt. Maar toch is er een kans dat ik op een goeden dag het groote lot trek. En dan? Dan verandert de strandvonder misschien weer in… nu, den eerstbeste op de lange lijst.

      „Welk een saai leven, welk een hopeloos bestaan! Hij is overal uit” beklagen mij allen die nog harken naar den mest der straten. Ja, overal uit, maar met een blijden geest en met alle rumoer zoo niet vergeten, dan toch gedempt door een muziek, teer als dageraad en diep als de zee zelf.

TROPISCHE BEDRIJVEN

      Het leven van den kolonist in tropisch Queensland verschilt niet veel van dat van anderen die van hun grond moeten bestaan en zelfs de wensch om het wat beter te hebben is geen monopolie van hem. Toch trachten slechts weinigen, die dit leven eenmaal begonnen, er weer aan te ontkomen. Want het bevredigt zin en neiging van zoowel gevoelige als ongevoelige karakters. Het zich voegen naar het stadsleven en de zondige jacht naar onbereikbaren rijkdom zijn vreemd aan de vrije, lieflijke lucht die door de myriaden bladeren van het gebergte werd gezuiverd. Soms tracht de kolonist de eentonigheid van zijn arbeid te breken door studie of liefhebberijen. Ik kende er een, die nooit naar zijn maïsveld ging zonder een vlindernet. Zijn nederig huisje schitterde als een museum van natuurlijke historie. En bovendien was hij nog begunstigd door de aanwezigheid van een lieflijken waterval op zijn terrein. Dit juweel van schoonheid vooral was het dat het doodskleed van zijn doffen geest ophief en kleur gaf aan zijn leven en doen. Een ander verzamelde vogeleieren, een derde studeerde plantkunde, een vierde beoefende de photografie. Elk vlocht op zijn manier een keten van bloemen, die hem met de aarde verbond en ontdekte dat zelfs het leven van een kolonist vol kan zijn van zoete droomen, gezondheid en vrede. Maar de groote meerderheid schijnt zich toch met zulk een ijver op den knipselberg der federale politiek geworpen te hebben dat zij hoogstens nog maar de rafels van het gewaad der poëzie kunnen grijpen. Anderen weer lezen veel en worden menschen van kennis en kunde.

      Zij, die het landleven vaarwel zeggen, doen het meestal om goud en edelsteenen te gaan zoeken en komen, als zij hun brandenden hartstocht daarvoor hebben bevredigd, weer kalm terug.

      Zelden vindt men een verlaten huis. Zelfs de eerste ruwe woning van den armoedigsten kolonist wordt met teedere toewijding ingericht. Het is zijn „tehuis,” armelijk misschien, maar toch zijn eigen, waarin en waaromheen hij aantrekkelijkheden en schoonheden ziet, al ontwaren anderen er niets dan eentonige, trieste hopeloosheid. Zijn klein lapje grond mag ver en afgezonderd liggen, de Natuur koestert het en schenkt haar gaven zoo rijkelijk dat er geen tijd voor tobben overblijft. Zij weet niet wat luieren en tobben is. Verbrandt en verwoest haar oorspronkelijke wildernis, onmiddellijk herbegint zij den arbeid en als door tooverslag wordt het veld opnieuw met een even rijken en weelderigen plantengroei overdekt. De kolonist heeft haar slechts te leiden om voortdurend en overvloedig door haar van voedsel te worden voorzien, al is er geen enkele tak van landbouw die geheel zonder inspanning kan worden bedreven, behalve dan misschien de vanille-kultuur, het oudste en meest poëtische bedrijf, waarbij de mensch zelf een rol speelt bij liefde en huwelijk der bloemen.

      Of de kolonist maïs, vruchten of koffie kweekt, dan wel als bijbedrijf nog hout zaagt of varkens en kippen fokt, zijn leven heeft nooit groote afwisseling. Wanneer hij, binnen den kring eener suikerfabriek wonend, suikerriet verbouwt, behoort hij tot een andere soort van menschen, waarover ik niet wensch te spreken. Ik wil het alleen hebben over menschen die geen arbeid van anderen exploiteeren en geheel en al zijn aangewezen op hun eigen geharde handen. De voorwaarden waarop men land kan verkrijgen zijn een vijfjarig onafgebroken verblijf en het aanbrengen van bepaalde verbeteringen. De verwerver, die meestal niet in staat is loon te betalen, moet heel den ontginningsarbeid alleen verrichten en juist daardoor groeit zijn liefde voor het land dat langzamerhand zijn eigendom wordt, voortdurend. Beter dan wie ook kent hij den arbeid, de toewijding, het leven, die er aan dien grond werden besteed. In die eerste moeitevolle tijden wordt het land een deel van hem zelf, en al laat hij misschien veel later het werk over aan Chineesche arbeiders, zoo wordt hij toch nooit een in de stad wonend landheer.

      Конец ознакомительного фрагмента.

СКАЧАТЬ



<p>19</p>

Bêche-de-mer, zeeslak of Trepang (Holothuria edulis) een Chineesche delicatesse. Zie beschrijving in Deel I, vierde hoofdstuk.

<p>20</p>

Rozenobel: oude Engelsche gouden munt. Moidore (moeda d’ouro) Portugeesche gouden munt.