Baas Gansendonck. Hendrik Conscience
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Baas Gansendonck - Hendrik Conscience страница 6

Название: Baas Gansendonck

Автор: Hendrik Conscience

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ mijnheer Adolf, mijn vriend," zeide de Baas, "hoe gaat het met uwen papa? Nog altijd dik en vet? Hij komt ons niet meer bezoeken, sedert hij in de stad woont. Maar uit der oogen, uit der harten! zegt het spreekwoord."

      Adolf greep eenen zijner lachende vrienden bij de hand en trok hem met geweld vóór den Baas.

      "Mijnheer Gansendonck," sprak hij statig, "ik heb de eer u den jongen heer Baron Victor van Bruinkasteel aan te bieden; maar gij moet zijn gebrek verontschuldigen; het is eene zenuwkwaal, die hij uit de stuipen gehouden heeft: hij kan geen mensch bezien, of hij schiet in eenen lach."

      Victor kon zich niet inhouden; hij wierp het hoofd achterover, trappelde met de voeten en werd paarsch en blauw van lachen.

      "Gij gaat het spel bederven," snauwde Adolf hem in het oor. "Schei uit, of hij zal het merken."

      "Doe maar naar uwe beliefte, mijnheer van Bruinkasteel," sprak de Baas, "van lachen zult gij toch geene eksteroogen krijgen!"

      Zijne vriend weder bij den arm vattende, herhaalde Adolf zijne aanbeveling.

      "Mijnheer van Bruinkasteel heeft de eer niet mij te kennen," sprak de Baas met eene buiging.

      "Inderdaad," antwoordde Victor, "ik heb de eer u onbekend te zijn."

      "Die eer is niet groot, mijnheer," zeide de Baas, zich buigend. "Mijnheer komt zeker met onzen vriend Adolf het jachtseizoen op het hofken doorbrengen?"

      "Om u te dienen, mijnheer Gansendonck."

      "Zijn heer vader heeft den Jachthof van ons afgekocht," sprak Adolf. "Mijnheer van Bruinkasteel zal jaarlijks gedurende den wintertijd, uw gebuur zijn en u waarschijnlijk dikwijls bezoeken, mijnheer Gansendonck."

      "Maar, Adolf, mijn vriend, waarom blijft die andere jonge heer daar achter Kobe staan? Is hij dan vervaard van mij?"

      "Hij is beschaamd, mijnheer Gansendonck: wat kan men er aan doen? De bittere jonkheid! Maar, mijnheer Gansendonck, gij bezit eene vrije jacht, zie ik; dus zijt gij ook jager?"

      "Ik ben een groot liefhebber, niet waar, Kobe?"

      "Ja, Baas, van hazen. Ik ook.... Als ze hem maar niet laten aanbranden," voegde hij er in zich zelven bij.

      "Wat mompelt gij daar?" riep de Baas met hevige gramschap, om den heeren te doen zien, dat hij meesterschap over zijne dienstboden had, "wat mompelt gij daar, onbeschaamde lomperik?"

      "Ik vraag, of gij niet gelooft, dat het tijd is om naar huis te gaan, Baas. En ik zeide zoo al in mij zelven: visschen en jagen maakt hongerige magen."

      "Als een varken droomt, dan is 't van draf! Gij moet zwijgen."

      "Ja, Baas, zwijgen en denken zal niemand krenken."

      "Geen woord meer, zeg ik u!"

      "Neen, Baas."

      "Die heeren zullen mij wel de eer aandoen, een glas morgenwijn ten mijnent te drinken?" vroeg Peer Gansendonck.

      "Het was ons inzicht, mijnheer, u dit te verzoeken."

      "Wel, komt aan dan; gij zult er van weten te spreken, van dat wijntje. Niet waar, Kobe, gij hebt hem eens in uw leven geproefd? En zoo gij uwe vingeren er niet van aflikt, mijnheeren, zegt dan, dat ik een boer ben."

      "Het is waar, Baas," antwoordde de knecht.

      De baas trad statig in de baan voort en koutte vriendelijk met Adolf, terwijl diens beide makkers achteruitbleven om hunne vreugde lucht te kunnen geven. Kobe zag alles met schuinsche blikken na en zou ook wel gelachen hebben, hadde de hazenhutspot hem niet zoodanig in het hoofd gezeten, dat hij er krampen aan de maag van kreeg.

      Het gezelschap trok langzaam naar de St.-Sebastiaan.

      IV. Het was een prachtige morgenstond…

      Breng den wolf in uwen schaepsstal nooit!

      Het was een prachtige morgenstond. De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud, waaruit glanzende stralenbusselen door den ganschen hemel schoten. Haar glinsterend licht boorde spelend door de vensterruiten van de St.-Sebastiaan, en viel daar als eene roosvervige tint op het albasten voorhoofd eener maagd.

      Lisa Gansendonck zat bij het venster, voor eene tafel. Zij droomde; – want hare lange zwarte wimpers hingen over hare oogappelen gebogen, en een stille glimlach dartelde om haren mond, terwijl bij poozen een rood wolkje op hare bleeke wangen van zekere aandoening haars harten kwam getuigen.... En dan weder rechtte zij zich eensklaps op haren stoel; een helder vuur scheen in haar oog te fonkelen, en meer zichtbaar lachte zij, alsof een gevoel van geluk haar ontroerde.

      Zij vatte een Antwerpsch Fransch dagblad, dat voor haar geopend lag, en na er eenige regelen te hebben van gelezen, verviel zij in hare eerste, stille houding.

      Wat was zij betooverend, daar zittend als een liefelijke droom! omringd door de diepste stilte en verlicht door den warmsten morgenstraal! bleek en tenger, jong en zuiver als eene halfgeslotene witte roze, wier hart eerst morgen zich openen moet!

      Tonen, zoo fijn en zoo weifelend als de stervende zucht van een ver snarenspel, ontvielen haren lippen. Zij zeide zuchtend:

      "O, in de stad moet men gelukkig zijn! Zulk een bal! Al die rijke toiletten, diamanten, bloemen in het haar, kleederen, zoo kostelijk, dat men er wel een half dorp mede koopen zou, alles glinsterend van goud en licht! En daarbij de beleefdheid, de schoone taal.... O, mocht ik dat eens zien, al ware het maar door een venster!"

      Na eene lange mijmering scheen de wegrukkende gedachte van een bal in de stad haar te verlaten. Zij verwijderde zich van de tafel en ging voor eenen spiegel staan, waarin zij haar beeld aandachtig beschouwde, hier en daar eene plooi verbeterde en met de handen over het hoofd streek om haar schoon zwart haar te doen glimmen.

      Zij was nochtans zeer eenvoudig gekleed, en voorzeker, men hadde op haar tooisel niet veel weten af te wijzen, ware het niet geweest, dat de reuk van den koestal, de berookte muren der afspanning en de tinnen kannen in het rek van alle kanten schreeuwden, dat juffrouw Lisa op hare plaats niet was.

      Anders was haar zwart zijden kleed zeer effen en slechts met eenen enkelen volant; haar fichu was roosvervig; dit stond zoo schoon op haar zuiver bleek gelaat! Het haar droeg zij onbedekt; maar het was alleenlijk in blessen platgestreken en achter op het hoofd in een kroontje saamgebonden.

      Na eenigen tijd voor den spiegel gestaan te hebben, keerde zij weder bij de tafel en begon onachtzaam aan eenen kanten kraag te borduren, terwijl hare dwalende blikken genoeg getuigden, dat hare onvaste gedachten van den arbeid weg waren. Welhaast zeide zij overpeinzend en met bijna onhoorbare stemme:

      "De jacht is open; de heeren uit de stad gaan nu weder naar buiten komen. Ik moet hun vriendelijk zijn, zegt vader. – Hij zal mij mede naar de stad nemen, om een satijnen hoed voor mij te koopen.... Ik mag niet met de oogen neergeslagen zitten; ik moet lachen en de heeren in de oogen zien, als zij mij aanspreken? Wat wil vader daarmede? Ik weet niet waarvoor het goed kan zijn, zegt hij.... Maar Karel! Hij schijnt ontevreden, als ik mijne kleeding te dikwijls verander; hij lijdt, als de vreemdelingen te veel met mij spreken.... Wat moet ik doen? Vader wil het. Ik mag toch niet onbeleefd tegen de lieden zijn. Maar Karel wil ik ook geen verdriet aandoen...."

      De stem haars vaders klonk voor de deur; zij zag hem buigen en gebaren van beleefdheid maken tegen drie jonge heeren in jachtgewaad. Een hevig rood klom op haar voorhoofd. Was СКАЧАТЬ