Название: Baas Gansendonck
Автор: Hendrik Conscience
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
De knecht schoot in zulken koortsigen lach, dat hij op het gras nederviel en zich daar eene wijl over- en wederrolde.
"Scheid uit!" schreeuwde de Baas, "of ik jaag u weg. Scheid uit van lachen, zeg ik u!"
"Ik kan niet, Baas."
"Sta op!"
"Ja, Baas."
"Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten op ééne voorwaarde: gij moet de ekster van den smid vergeven."
"Waarmede, Baas?"
"Met vergift."
"Ja, Baas; als ze het maar wil eten."
"Schiet ze dan dood."
"Ja, Baas."
"Kom, laat ons voortgaan.... Maar wat zie ik ginder in mijn mastbosch? Wees dan al eigenaar om van iedereen geplunderd te worden!"
Bij deze woorden liep hij, door den knecht gevolgd, bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien, dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne mastboomen te breken en daarvan eenen grooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte den armen toelaat het droge hout uit de mastbosschen te halen, kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoowel zijn eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij, het was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig en liet hem nu eens toe den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder bij den schouder, terwijl hij uitriep:
"Onbeschaamde houtdieven! Op, vooruit, mede naar het dorp! In de handen der gendarmes! Naar het kot, luie schelmen!"
De bevende vrouw liet het opgeraapte hout vallen en was zoozeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd, dat zij sprakeloos begon te weenen. De beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast en vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd; de onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen: men zou gezegd hebben, dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
"Hier, gij luierik!" riep de Baas hem toe, "steek al eene hand uit, om de dievegge naar de gendarmes te brengen."
"Man lief, ik zal het nooit meer doen!" smeekte de vrouw. "Zie toch mijne arme schaapkens van kinderen aan; zij sterven van schrik!"
"Zwijg, landloopster," bulderde de Baas, "ik zal u dat rooven en stelen wel afleeren!"
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjes aan haar oor:
"Val op uwe knieën en zeg Mijnheer."
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde, en, de handen tot hem opstekende, bad zij:
"Och, mijnheer, mijnheer, genade, als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, mijnheerken lief!"
Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en zag haar half droomend aan met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! met de handen opgeheven! en smeekend om genade! Het was koninklijk!
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en veegde zich eenen traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zeide:
"Arme moeder, ik ben wat haastig geweest; het is alweder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit al mijne bosschen breken; en viel er wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade!"
Met groote verwondering zag de vrouw de beide zonderlinge menschen aan, die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet en zichtbaar geweld deed om niet te lachen.
"Ja, moederken," herhaalde de Baas, "gij moogt hout breken in al mijne bosschen."
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis:
"God zegene u voor uwe goedheid, mijnheer de baron."
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck; zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
"Vrouw, vrouw, kom eens hier!" riep hij. "Wat hebt gij daar gezegd? Ik verstond het niet."
"Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de baron," antwoordde de houtraapster.
Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zeide:
"Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk, en als het winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in de St.-Sebastiaan: er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis."
Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, veegde ook met de mouw van zijn vest aan de oogen.
"Het is wonder," zuchtte eindelijk de Baas, "dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over."
"Ik ook niet, Baas."
"Hebt gij het gehoord, Kobe? Die vrouw nam mij voor mijnheer de baron!"
"Zij heeft gelijk, Baas!"
"Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan."
"Ja, Baas."
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
Sedert eenige oogenblikken waren drie jagers van achter eenen eikenkant verschenen, en stonden daar nu, lachend en spottend op Baas Gansendonck te kijken. Het waren drie jonge heerkens in schoone jachtkleederen, met het geweer onder den arm.
Eén van hen scheen den Baas uit de St.-Sebastiaan bijzonder wel te kennen. Hij legde aan zijne makkers uit, door welken zonderlingen duivel van hoogmoed en waan de man bezeten was, en sprak hen met veel lof van Liesken, zijne dochter.
"Komt, komt," riep hij eindelijk, "wij zijn vermoeid; laat ons nu wat vroolijk zijn. Volgt mij, wij gaan met den Baas naar de St.-Sebastiaan eene flesch ledigen. Maar let op, dat gij hem eerbiedig toespreket en vele komplimenten maket; hoe gekker, hoe beter."
Dit zeggende, sprong hij met zijne makkers over de droge gracht en liep tot den Baas. Hij boog zich diep en groette hem met vele hoffelijkheden.
Peer Gansendonck nam zijne haren muts in de twee handen en poogde te doen wat de jonge heer hem had voorgedaan. De beide andere jagers, in stede van in deze plichtplegingen te deelen, verborgen zich achter den rug des knechts en deden daar een uiterst geweld om niet in eenen luiden lach uit te barsten.
"Wel, СКАЧАТЬ