Название: Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»
Автор: Фредерик Марриет
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Daar beiden elkander hielpen, was het ontbijt spoedig gereed, terwijl mevrouw Wilson nog voortdurend in een gezonden slaap lag. De beweging van het schip was thans zeer gering, daar het ingedrongen water zijn diepgang aanmerkelijk had doen toenemen. Zee en wind waren bedaard en de zon scheen helder en verwarmend aan den hemel. De boot had men reeds eenigen tijd geheel uit het gezicht verloren en het wrak stuurde zacht, niet sneller dan drie mijlen in het uur, door het water heen, want het had slechts een enkel zeil, het groote bramzeil namelijk, dat men op den stomp van den fokkemast had bijgezet.
Flink was voor eenige oogenblikken in de kajuit gegaan en sloeg mijnheer Wilson voor, Juno met de drie kleinen op het dek te zenden. „Het verveelt hen, hier zoo stil te zijn,” zeide hij; „en daar mevrouw eindelijk eens gerust slaapt, zou het jammer zijn, haar te wekken. Daar zij zooveel geleden heeft, kan haar slaap nog wel eenige uren aanhouden, en hoe langer, hoe beter, want zij zal hare krachten misschien spoedig noodig hebben.”
Mijnheer Wilson keurde dezen voorslag goed en ging met Juno en de kinderen op het dek, terwijl hij Willem achterliet, om bij zijne moeder te waken. De goede negerin was uiterst verbaasd, toen zij de trap opkwam en den staat van het schip en de afwezigheid der matrozen ontdekte; doch haar meester verhaalde haar wat er was voorgevallen, met de ernstige vermaning, om er zijne vrouw geen woord van te zeggen. Juno beloofde dit, ofschoon het arme meisje wel bemerkte in welk gevaar men verkeerde, en toen zij den kleinen Albert aan hare borst drukte, rolden haar twee zware tranen over de wangen neer. Zij dacht daarbij niet aan zichzelve, maar wat er van dat lieve kleine schaap worden moest. Zelfs Thomas en Caroline konden niet nalaten te vragen, waar de masten en zeilen gebleven waren en waarom kapitein Osborn hun niet wat lekkers bracht.
„Zie, zie daar ginder eens, mijnheer!” riep Flink en wees naar een hoop drijvend zeewier.
„Ik zie het wel,” was het antwoord; „maar wat zou dat?”
„Dat alleen zou op zichzelf nog niet veel beteekenen,” hernam Flink; „maar wij zeelieden hebben nog andere merkteekenen, waarop wij afgaan. Ziet gij ginder die vogels wel over het water heenstrijken?”
„O ja, zeer duidelijk.”
„Welnu, die vogels begeven zich nooit ver van land. Thans begrijpt ge wat ik meen.—En nu, mijnheer, ga ik mijn octant eens halen en al kan ik onze lengte nog niet dadelijk vinden, zoo kan ik toch de breedte wel bepalen. Als wij de kaart raadplegen, kunnen wij dan wel ongeveer gissen, waar wij zijn, als wij eens land voor ons zien. Het is nu omtrent middag,” vervolgde Flink, terwijl hij zijne berekening maakte; „de zon rijst heel langzaam.—Zoo’n kind is toch een gelukkig schepsel! Zie eens, mijnheer, spelen uwe kleintjes daar niet zoo vroolijk, alsof er geen gevaar in de wereld was en ze thuis in de kinderkamer waren? Ofschoon er niets is, dat mij meer leed doet, als het gebeurt denk ik toch vaak, mijnheer, dat het een werkelijk geluk voor zulk een wicht is, als het al vroeg wordt weggenomen en dat de ouders niet goed doen, daar zoo bitter over te klagen.”
„Gij kunt gelijk hebben,” gaf de vader ten antwoord en wierp daarbij een treurigen blik op zijne lievelingen.
„Het is twaalf uren, mijnheer. Ik ga beneden gauw onze breedte berekenen en zal dan de kaart hier meebrengen.”
Mijnheer Wilson bleef boven. Spoedig was hij in diepe, sombere gedachten verzonken. Geen wonder ook! Het schip een zinkend, verlaten wrak,—hij alleen op de breede watervlakte met vrouw en kinderen,—niemand tot zijnen bijstand dan een enkel mensch: en had ook deze ééne hem eens verlaten, gelijk de overigen deden, wat ware dan waarschijnlijk zijn lot geweest? De uiterste hulpeloosheid. En nu, wat hadden ze nu te hopen? Hunne stoutste hoop was, nog eenig eiland te bereiken en, gelukte dit, wellicht was het dan een woest eiland, misschien zelfs wel door wilden bewoond.—Wat was dan het vooruitzicht?—Vermoord te worden of van honger en dorst om te komen! Of gesteld ook, dat zij de middelen tot hun levensonderhoud vonden, wat dan nog? Zouden zij hun leven daar slijten moeten en onbekend en onbemerkt wegsterven? Het was eerst nadat hij deze treurige gedachten als met geweld had verbannen, dat de bedrukte man gevoelde moed te bezitten, om elke beproeving, die hem nog verder mocht worden opgelegd, als man door te staan.
„Hier is de kaart, mijnheer,” riep Flink. „Ik heb met eene potloodstreep onze breedte aangeduid. Zooals gij ziet, gaat zij juist midden door deze groep eilanden, en, naar ’t mij voorkomt, moeten wij er op dit oogenblik reeds tusschenin of er althans niet ver meer af zijn. Nu wil ik zorgen, dat wij vanmiddag iets te schaften krijgen, en dan moeten wij op den uitkijk, of zich ook land vertoont. Wilt gij onderwijl uwe oogen maar gebruiken, vooral naar voren en lijwaarts uit?”
De onvermoeide man ging zien, wat hij voor den maaltijd bijeen kon brengen; en gebrek daaraan bestond er niet, daar de matrozen bij hun vertrek slechts weinig en wat het naast bij de hand lag hadden meegenomen. Weldra vond hij een stuk pekelspek en eenige aardappelen, die hij in de braadpan legde en waarvan hij zich een voor de omstandigheden kostelijk gerecht beloofde.
Mijnheer Wilson stond nog voorop en zag over den boeg uit, toen de stuurman weer bij hem kwam.
„Flink, mij dunkt, ik zie iets, doch ik kan niet met zekerheid zeggen, wat het is. Het schijnt in de lucht te hangen en toch kunnen het geen wolken zijn. Zie eens, dáár, waar ik met den vinger heen wijs.”
„Gij hebt gelijk, mijnheer,” riep Flink; „daar is iets. Het is niet het land, dat gij ziet, maar ’t zijn boomen, die weerkaatst worden, gelijk men het noemt, waardoor het den schijn heeft, of zij in de lucht zweefden. Dit is een eiland; gij kunt daar staat op maken. Ik ga mijn kijker halen en dan zullen wij meer zien.”
„Het is werkelijk land mijnheer,” verzekerde hij, na het door zijn kijker te hebben opgenomen.—„Ja, ja, het is zoo,” ging hij nadenkend voort. „Ik wenschte, dat wij het vroeger ontdekt hadden; en toch moeten wij dankbaar zijn.”
„Hoe zoo, Flink?”
„Ik meen maar.... daar het schip zoo langzaam over het water glijdt, vrees ik, dat wij de kust niet voor den donker halen zullen, en ik had die liever nog bij daglicht bereikt, om eene gunstige plaats tot stranden te kunnen kiezen.”
„Er is weinig wind op dit oogenblik.”
„We willen dan hopen, dat we wat meer krijgen,” antwoordde Flink; „zoo niet, zullen we toch ons best doen. Maar nu is mijne plaats aan het roer, want wij moeten recht op het eiland aanhouden. Het te laten liggen gaat niet, want ofschoon het schip niet zooveel water meer maakt, als het gedaan heeft, wil ik u toch wel zeggen, dat het zich bezwaarlijk vierentwintig uren meer boven zal kunnen houden. Toen ik dezen morgen in het ruim peilde, dacht ik anders, maar daareven, bij het halen van het vleesch, ontdekte ik, dat wij in grooter gevaar verkeeren, dan ik had geloofd. Het land ligt daar nu echter vóór ons en wij hebben alle hoop.”
„Gelukkig!” sprak mijnheer Wilson.
Flink begaf zich aan het roer en richtte den koers recht op de kust, die niet zoo ver af lag, als men in den beginne geloofd had, daar het eiland zeer laag en vlak bleek te zijn. Van lieverlede verhief de wind zich eenigermate en dreef het schip rasscher voort. Aldra zag men de boomen, die eerst in de lucht schenen te zweven, te gelijk met het land en kon men dit als een laag, met groepen van kokosboomen overdekt koraaleiland onderscheiden. Van tijd tot tijd vertrouwde Flink het roer aan mijnheer Wilson toe en ging naar voren, om door zijn kijker te turen. Toen zij nog drie of vier mijlen van land verwijderd waren, kwam Flink van den bak terug en riep: „Ik geloof mijn weg nu vrij duidelijk voor mij te zien. Ge ziet, we zijn loefwaarts van het eiland en zulke koraalbanken hebben dáár altijd diep water, maar de klippen en ondiepten aan lij. We moeten de eene of andere kleine kloof СКАЧАТЬ