Название: Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede»
Автор: Фредерик Марриет
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
„Wat is dat daar ginder?” riep Willem en wees met de hand naar de rechterzijde.
„Dat is een tweede eiland, Willem, en ik ben zeer verheugd het te zien, ofschoon ’t al niet gemakkelijk te bereiken zal zijn, als wij eens genoodzaakt mochten worden dit eiland hier om gebrek aan water te verlaten. Echter is ’t nog altijd mogelijk, dat dit ons gelukken kan. In allen gevalle is het een veel grooter eiland dan het onze,” vervolgde Flink en mat met de oogen de uitgestrektheid van den gezichteinder, aan welks rand hij de toppen der boomen zien kon. „Kom nu, jonge kameraad; voor onzen eersten dag hebben wij ons redelijk goed gehouden. Ik ben vrij moe, en gij, dunkt mij, zult ook uwe beenen wel voelen. Laat ons dus omkeeren en naar eene rustplaats voor den nacht omzien.”
Zij keerden naar den zoom van het kokosbosch terug. Daar pakten zij eenige hoopen dorre bladeren opeen en bereidden zich daaruit een zachte legerstede onder de boomen.
„Nu nog een teugje water gedronken en ons dan tot rusten neergelegd,” zeide de oude man. „Zie de lange schaduw, Willem, die de boomen in de zon werpen! Binnen een paar minuten zal deze geheel onder zijn.”
„Mag ik onzen honden nu water geven? Zie eens, de arme Remus heeft de tong uit den bek hangen en lekt aan de flesschen,—zoo’n dorst heeft hij.”
„Neen, neen, zij krijgen nu niets. Gij zult dit hard vinden, maar het moet zoo wezen. Morgen kunnen wij de scherpe zintuigen dezer dieren noodig hebben: hun dorst zal hun dan dubbel oplettend maken en kan ons van groot nut zijn. Wij weten nooit, welk lot ons boven het hoofd hangt. Had gij voor eene maand wel gedacht, dat gij u nu in ’t gezelschap van een oud man op dit eiland bevinden en daar onder den blooten hemel slapen zoudt? Als iemand u dat toen voorspeld had, zoudt gij het nooit geloofd hebben. En nu goeden nacht, mijn jongen!”
ZESTIENDE HOOFDSTUK
WATER
Willem sliep zoo goed, alsof hij op het zachtste bed en in een warm vertrek gerust had, en Flink insgelijks. Beiden ontwaakten eerst, toen de zon lang aan den hemel stond. De arme honden leden hevige dorst, en het deed Willem zeer aan het hart, te zien hoe zij huilend en bijna versmachtend met uitgestrekte tongen tot hem opkeken.
„Hoe is ’t Willem,” vroeg Flink hem, „willen we, voordat we opbreken, ons ontbijt nemen, of zullen wij eerst eene wandeling doen?”
„Flink, ik kan waarlijk zelf geen droppel drinken, ofschoon ik heel dorstig ben, voordat gij aan deze arme beesten een weinigje water geeft.”
„Ik heb medelijden met de arme stomme schepsels, zoo goed als gij, jongen, en geloof mij, het geschiedt niet uit onbarmhartigheid, maar integendeel tot hun eigen en ons aller best, dat ik hun dat nog onthoud. Laat ons dan maar dadelijk eens de ronde doen en zien, of wij niet ergens water vinden. Daar ginder bij die kleine kloof aan de rechterhand willen wij het eerst beproeven, en lukt het daar niet, dan gaan wij verder op en zien, waar het water gedurende den regentijd zijn afloop gehad heeft.”
De knaap keurde dit dadelijk goed. De honden volgden hen, en Flink had nog eene schop bij zich, die hij op den schouder droeg. Spoedig kwamen zij in de kleine laagte, waar de dieren den neus aan den grond brachten en hijgend rondsnuffelden.
Het oog van den ouden man volgde aandachtig al hunne bewegingen, totdat zij zich eindelijk kreunend nederlegden.
„Wij moeten verder gaan, Willem,” zeide hij, in gedachten verzonken. Zoo naderden zij eene plaats, waar een afloop van het water scheen geweest te zijn; de honden snuffelden hier nog ijveriger rond.
„Gij ziet, Willem, de arme dieren verlangen nu zoo geweldig naar water, dat zij het zeker oproepen, als het ergens voorhanden is, terwijl wij zonder hen nooit iets hadden kunnen vinden. Ik reken niet op eene openliggende wel, maar daarom is het toch wel mogelijk, dat hier of daar onder den grond water verborgen zit. Dit gedeelte van het strand is niet ver genoeg van zee verwijderd, anders zou ik hier in het zand daarnaar graven.”
„In het zand! Zou dat dan niet zout smaken?” vroeg Willem.
„Op behoorlijken afstand van het zeestrand niet: want gij moet weten, mijn jongen, dat het zand al langzamerhand het zeewater reinigt, zoodat men, als de zandige oever breed is, op punten, die het verst van het hoogste zeepeil af liggen, bij opgraving dikwijls zoetwater vindt, dat wel wat ziltig, maar toch goed om te drinken is. Ik wou wel, dat deze omstandigheid onder de zeelieden beter bekend was, dan zij werkelijk is;—menig brave jongen zou daardoor een langzamen marteldood ontgaan zijn. Er is niets vreeselijkers dan gebrek aan water te lijden. Ik weet wat het is op een pintje elken dag bepaald te zijn en hoop dat nooit weer te ondervinden.”
„Zie eens, Flink, hoe druk Romulus en Remus met hunne pooten daar omlaag den grond opkrabben.”
„Den Hemel zij dank, mijn goede Willem; gij weet niet, wat blijde tijding gij mij daar verkondigt, want om de waarheid te zeggen, begon ik mij al ernstig ongerust te maken.”
„Maar waarom wroeten zij dan toch zoo?”
„Wel omdat daar water is. Nu ziet gij, hoe goed het was, dat wij hen eenige uren dorst lieten lijden: ’t is waarschijnlijk ons aller behoud, daar wij eene wel moesten vinden of anders het eiland verlaten. Wij zullen de dieren nu met de schop helpen, en spoedig zullen ze drinken hebben in overvloed.”
De oude man ijlde op de plaats toe, waar de honden nog altijd met wroeten voortgingen. Zij waren tot den vochtigen bodem gekomen en werkten zoo ijverig, dat Flink moeite had hen van de stee te verdrijven, om zelfs de spade te kunnen gebruiken. Hij had pas twee voet diep gegraven, of het water begon te borrelen, en in minder dan vijf minuten was er reeds zooveel voorhanden, dat de honden naar hartelust drinken konden.
„Zie eens, Willem, hoe hen dat verkwikt. Dit was het eenige, dat ons ontbrak: maar ook iets, dat onontbeerlijk is. Thans hebben wij alles, wat wij op dit eiland wenschen kunnen, en zoo wij maar tevreden zijn, moeten wij hier recht gelukkig worden,—ja, rijker dan menigeen, die zich afslooft om rijkdommen bijeen te schrapen en toch niet weet wat gebruik hij er van maken moet. Kijk, onze goede dieren hebben nu ten laatste ook genoeg,—en wat hebben ze zich kogelrond gedronken! Wat dunkt u, Willem, zullen we thans omkeeren en zien, dat wij wat te eten krijgen?”
„Ja,” antwoordde deze; „nu zal mij dat eerst recht smaken en wil ik ook weer een duchtigen slok water nemen.”
„Dit is hier een rijke bron, daar ben ik zeker van,” zeide Flink, terwijl zij naar de plaats van hun nachtleger terugkeerden en hunne knapzakken onderzochten; „maar wij moeten haar hooger op onder de boomen nasporen, waar geen zon komt: daar hebben wij het water altijd koel en frisch en kan het niet opdrogen.—We zullen de handen vol werk krijgen, en dat voor maanden, indien we hier blijven willen. De plaats, waar we nu zijn, zal eene kostelijke gelegenheid wezen, om daarop ons huis te bouwen.”
Zoodra zij hun eenvoudig maal genuttigd hadden, stond de oude man weer op en zei:
„Kom jongen, nu naar ’t strand! Ik heb nog geen opening tusschen de klippen gevonden, en daar ons bootje altijd dezen kant van het eiland langs moet komen, dien ik toch te zien, of er niet een behoorlijke doortocht te vinden is. Het komt mij voor, dat de branding niet tot dat punt ginds reikt, en als daar een doorvaart is, mochten wij ons wel gelukkig rekenen.”
Aan den uithoek van de landtong gekomen, bevonden zij, dat Flink zich in zijn vermoeden niet had bedrogen. Het water was diep tot dicht aan het strand en vormde een kanaal van ettelijke roeden breedte. De zee was zoo effen, het water zoo glad en doorschijnend, dat zij СКАЧАТЬ