De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille страница 8

Название: De Wereld vóór de schepping van den mensch

Автор: Flammarion Camille

Издательство: Public Domain

Жанр: Биология

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ plantkundigen hadden reeds vóór de zoölogen het groote gewicht dier rudimentaire organen begrepen. Reeds de Candolle wijdde in zijne elementaire theorie der plantkunde een afzonderlijk hoofdstuk aan de mislukking der organen. De dorens der boomen en heesters zijn mislukte takken. Onder den invloed van eenen slechten bodem, van droogte of van de nabijheid van eenen overvloed van andere planten, blijven zij kort, hard en puntig. Breng den doornachtigen pruimeboom eener haag naar eenen tuin over, bemest hem en kweek hem, en gij zult zien, dat de dorens langer worden en den vorm van gebladerde takjes aannemen, terwijl er geene nieuwe dorens meer ontstaan.

      Elke jonge tak eener sering eindigt in drie knopjes; maar steeds ontwikkelen zich de twee zijdelingsche knoppen, terwijl de middelste, die tusschen de beide andere ingesloten is, niet aangroeit, zoodat de tak zich slechts in twee, niet in drie takken verdeelt.

      Bij de dieren komen de redenen van wegsterving veel duidelijker aan het licht dan bij de planten, daar is het eenvoudig het gebrek aan oefening van een orgaan, het gevolg van gewijzigde levensomstandigheden van het dier. Niets is uit dit oogpunt leerzamer dan de invloed van het licht op het gezichtsorgaan. Een dier, dat steeds in de duisternis verkeert, beweegt zich niet langer met behulp van zijne oogen, maar op het gevoel; de oogen nemen dan in grootte af, gaan dieper in de kassen liggen, worden door de huid bedekt en eindigen met weg te sterven en te verdwijnen. Dit is erfelijk van de ouders op hun kroost, en men ziet diersoorten die van oogen voorzien zijn zoolang zij in het licht leven, blind worden, als zij later in de duisternis komen.

      Wat wij van het oog gezegd hebben, geldt van alle organen, wat ook de aard hunner verrichtingen wezen moge, zij worden door oefening ontwikkeld, en gebrek aan oefening doet ze wegsterven, terwijl die wijzigingen erfelijk zijn. Wij gebruiken gewoonlijk den linkerarm veel minder dan den rechterarm; daardoor is de laatste dan ook zwaarder en zijne beenderen, spieren, aderen en zenuwen zijn dan ook krachtiger dan die van den linkerarm; die verschillen bestaan reeds bij den jonggeborene. Bij de struisvogels, dieren die te zwaar zijn, om zich in de lucht te verheffen, zijn de pooten krachtiger en langer, de vleugels daarentegen korter geworden; deze laatste doen alleen dienst als zeilen, als de vogel in de richting van den wind loopt. Bij den casuaris zijn de vleugels teruggebracht tot een onnut deel, dat onder de veeren verborgen ligt, omdat het dier niet langer vliegt, maar loopt.

      Zoo heeft men bij watervogels, zooals de vetganzen, gezien, dat de vleugels in vinnen veranderd zijn, en omgekeerd bij de vliegende visschen, dat de borstvinnen zóó wijd zijn, dat de dieren zich eenigen tijd in de lucht in evenwicht kunnen houden. Daarentegen ziet men bij de alen en de lampreien, wier langwerpig lichaam zich gemakkelijk in het water beweegt, dat de borst- en buikvinnen verdwijnen, daar de staartvinnen voor het zwemmen volkomen voldoende zijn. Bij vele insecten bestaan de vleugels alleen bij het mannetje, terwijl zij bij het wijfje onvolkomen of mislukt zijn.

      Uit al deze feiten blijkt, waarom de zoöloog, zoo hij zich nauwkeurig wil uitdrukken, altijd zegt: de vogels vliegen, omdat zij vleugels hebben, en niet: de vogels hebben vleugels om te vliegen. De eerste uitdrukking drukt een eenvoudig, duidelijk en onwederlegbaar feit uit; de tweede uitdrukking daarentegen onderstelt eene voorbeschikking van een bepaald dier tot eene bepaalde levenswijze. De levensomstandigheden bepalen de ontwikkeling of het wegsterven der organen; zij zijn werkzaam of buiten werking naar gelang van de omstandigheden en levensvoorwaarden van het dier. Eene algemeene wet van vooruitgang, ontwikkeling, volmaking, opklimming, van verandering der levenlooze stof in levende en denkende organismen, is gegrift in het karakter der geheele natuur; aan die wet zijn de wezens onderworpen, hun bestaan brengt reeds hunne wijziging en ontwikkeling mede.

      Doch zetten wij ons onderzoek voort. Bij de kruipende dieren verdwijnen de pooten. De krokodillen en de hagedissen hebben er vier; bij enkele zijn deze zeer kort, andere hebben alleen vóór- of achterpooten, bij nog andere vindt men alleen sporen van achterste ledematen. Bij enkele slangen vindt men sporen van bekkenbeenderen, wat aan het begin van den staart door de aanwezigheid van een paar hoornachtige punten merkbaar is. Lamarck verklaart het verdwijnen der ledematen uit de gewoonte van het kruipen, die reeds bij de hagedissen bestaat, hij merkt op, dat een lichaam, zóó uitgerekt als dat van eene slang niet voldoend ondersteund zoude zijn door vier pooten, welk aantal bij geen der gewervelde dieren overtroffen wordt. Eene slang kruipt door middel van hare ribben voort. De bovenmatige verlenging van het lichaam heeft de vermindering van één der longen te voorschijn geroepen, terwijl de andere zich tot in den buik voortzet. Zelfs bij de zoogdieren zijn mislukte en onnutte organen niet zeldzaam; zóó hebben de meeste zoogdieren de drie typen van tanden, namelijk snijtanden, hoektanden en kiezen. Reeds vroeger had men opgemerkt, dat bij de walvisch, waar de tanden vervangen zijn door baleinen, de sporen der mislukte tanden bij de ongeboren vrucht aanwezig zijn; evenzoo bij de vogels. De herkauwende dieren hebben in de plaats van de bovenste snijtanden eenen eeltvormigen ring, maar in de ongeboren vrucht komen de sporen dier tanden voor. De zeekoeien hebben in het geheel geen snijtanden; daar zij zich alleen met zeeplanten voedden, gebruikten zij ze niet, en daardoor zijn deze langzamerhand verdwenen.

Fig. 18 De axototl vóór en na hare verandering. Verandering van een waterdier, dat door kieuwen ademt, in een kruipend dier.

      Fig. 18 De axototl vóór en na hare verandering. Verandering van een waterdier, dat door kieuwen ademt, in een kruipend dier.

      De mislukte organen, die de mensch bezit, en waarvan hij dagelijks het nuttelooze kan inzien, werden eertijds beschouwd als een bewijs voor de eenheid van het scheppingsplan. Evenals, zoo meende men, een bouwmeester op symmetrie gesteld, valsche ramen aanbrengt, of op de zijvleugels van een gebouw het gronddenkbeeld van den hoofdgevel doet uitkomen, zoo ontsluiert ons de Schepper in die organen het plan, dat hij met de schepping heeft gevolgd. De aanwezigheid echter van die sporen van organen bij den mensch, voor wien zij geheel nutteloos zijn, bewijst alleen, dat zijn bouw nauw verbonden is met dien van het dierenrijk, waarvan hij het volmaaktste uitvloeisel is. Aan de zijden van den hals hebben wij eene niet volkomen ontwikkelde huidspier; bij de paarden doet die spier de huid trillen, wanneer zij de vliegen willen verjagen; bij ons maken de kleederen, bij de wilden de huiden, of het vet, waarmede zij zich besmeren, die spier overbodig; zij is dan ook zóó dun geworden, dat zij aan de huid niet de minste beweging geven kan. Hetzelfde is het geval met de spieren, die de ooren van het paard, den hond en andere dieren bewegen; ook wij bezitten ze, maar zij dienen ons tot niets. Zoo merkt men aan den binnenhoek van ons oog eene kleine plooi op; deze is het overblijfsel van het derde ooglid der roofvogels, waardoor zij, zonder hunne oogen te sluiten, in de richting der zon kunnen zien.

      Het is zelfs mogelijk, dat rudimentaire organen niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk zijn. De kuit wordt gevormd door krachtige spieren, die door de Achillespees aan den hiel verbonden zijn; daarnaast bevindt zich eene lange, dunne spier, ongeschikt tot eenigen krachtigen arbeid, de voetzoolspier. Die spier gelijkt op eenen dunnen katoendraad vastgehecht aan een dik kabeltouw; als zij scheurt, hetgeen geschieden kan bij het springen of iets dergelijks, is eene langdurige rust voor de genezing noodig. Bij de kat, den tijger, den panter, den luipaard en verwante geslachten, is die spier even sterk als de beide overige, en stelt zij die dieren in staat, hunne verbazende sprongen te volvoeren. Zoo bezitten de plantenetende dieren, het paard, de koe en enkele knaagdieren een toevoegsel bij den grooten darm, dat den naam draagt van coecum: blinde darm; dit toevoegsel hangt samen met de plantaardige voeding dier dieren; bij den mensch, wiens voeding niet zuiver plantaardig is, bestaat die blinde darm alleen uit een klein cilindervormig lichaam, waarvan de opening zeer nauw is. Hij is voor de spijsvertering van geene waarde, daar het voedsel er niet in binnen kan dringen; hij kan zelfs gevaarlijk worden, indien een hard lichaam, zooals eene pit of eene vischgraat er bij ongeluk in geraakt; daardoor wordt ontsteking veroorzaakt, en somtijds doorboring van het darmkanaal, waarvan dikwijls buikvliesontsteking het gevolg is.

Deze monsters zijn door nauwe banden aan ons verbonden.

      Deze monsters zijn door nauwe banden aan ons verbonden.

      Deze voorbeelden zijn voldoende, om de beteekenis van afgestorven organen aan te toonen. Bij den mensch en СКАЧАТЬ