De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser страница 8

СКАЧАТЬ begrijpt wel, dat de tabaksverkooper liever buiten de zaak wenscht te blijven, en daar is hij hem dankbaar voor. Maar zoo'n vaart zal het niet loopen. Niemand heeft zijn uitval immers gehoord! Hij maakt zich daarover dan ook in 't minst niet angstig, ja, een oogenblik later denkt hij er zelfs niet meer aan.

      In den laten namiddag vertelde hem Ep de Breukelaar in de gauwigheid, dat Willem onverlet bij zijn broer was aangekomen en hij twijfelde niet, of de jongen zou nu wel al veilig op zee zijn.

      Franciscus, die juist zijn kar leeg had, repte zich, om deze tijding aan moeder Jane te brengen.

      De beide Paaschdagen die nu volgden, gingen voor de Stargardts niettemin treurig voorbij; want hun spreken en denken was steeds over Willem: Waar hij nu wel wezen mocht, of zij hem ooit nog wel eens terug zouden zien, ja, of het misschien toch niet beter zou zijn geweest, als hij zich maar gewillig weer aangemeld had.

      „Dat is de eerste Paschen,” zei Stargardt 's avonds bij het naar bed gaan, „die we niet feestelijk hebben doorgebracht.”

      „Ja”, zuchtte Jakob verveeld, „'t zijn voor dit jaar een paar verdrietige dagen geweest”.

      „Och”, zei moeder Jane, „laten we maar dankbaar zijn, dat ze nog zóó waren. Als de gendarmen onzen Willem eens bij Ep de Breukelaar hadden gesnapt, zouden zij dan niet oneindig veel treuriger zijn geweest?”

      Ja, moeder had wel gelijk, meenden zij, deze Paschen had nog heel wat rampzaliger kunnen zijn. En hoe armelijk die troost was, toch gingen zij daardoor nog onder een vleugje van blijmoedigheid ter rust.

      Midden in den nacht schrikten zij eensklaps wakker door een hevig deurgeklop.

      „Gerechtige goedheid, wat moet dàt beteekenen?” vroeg moeder Jane angstig.

      „Ik denk vrouw, dat het gendarmen zijn, die opnieuw naar Willem komen zoeken”.

      „En ze weten al, dat hij hier niet is!”

      „Maar hij kon later nog wel in het ouderlijk huis teruggekomen zijn, in de meening dat hij, nà de huiszoeking, daar volkomen veilig was, zullen ze denken”.

      Het geklop op de deur herhaalde zich, maar nu veel luider dan te voren.

      „Hemel, wat gaan ze te keer!” klaagde Jane ontdaan.

      Jakob had reeds broek en kousen aangeschoten:

      „Ik zal wel even kijken, wat er aan de hand is!”

      Ook zijn ouders waren het bed al uit en begonnen zich te kleeden, onderwijl Jakob naar de huisdeur liep.

      Het kloppen was nu in bònzen overgegaan.

      „Wie daar?” riep Jakob.

      „De politie!” werd er terug geroepen. „Doe maar gauw open of we trappen de deur in!”

      Jakob schoof de grendels weg en onmiddellijk traden hem twee mannen voorbij, die regelrecht de kamer in liepen.

      Bij het licht van de kaars, die moeder Jane dadelijk bij het opstaan had aangestoken, bleken het inderdaad gendarmen te zijn: een wachtmeester en een ondergeschikte.

      „Woont hier Franciscus Stargardt?”

      „Jawel”, antwoordde Stargardt stug; „Wat was er van uw order?”

      „Dan moeten we u verzoeken”, richtte de wachtmeester zich tot Jakob, „om dadelijk met ons mee te gaan!”

      „Maar ik ben Franciscus Stargardt”, antwoordde de vader.

      „In dat geval zijn we verplicht, ù te arresteeren!” zei de wachtmeester, met verwondering en zelfs met eenig medelijden den kreupele aanziend.

      „Maar… ik ben volstrekt niet aan de Haarlemmerpoort geweest… Aan géén van de opstootjes heb ik deelgenomen…!”

      „Neen, neen, mijn man is onschuldig…! Jullie moet je vergissen!” riep Jane zenuwachtig.

      De wachtmeester haalde de schouders op.

      „Wij hebben alleen onze instructie te volgen!”

      „Maar worden onschuldigen dan óók al gearresteerd?” jammerde moeder Jane. „Hij heeft toch niets, heelemaal niets verkeerds uitgevoerd!… Kijk, de stakker heeft immers niet eens zijn beide beenen tot zijn gebruik… Hoe wou hij dan aan het oproer mee gedaan hebben?…”

      „Hoor eens, vrouwtje”, overreedde de wachtmeester gemoedelijk, „als hij werkelijk onschuldig is, dan zal dit natuurlijk wel blijken. En in dat geval wordt hij immers weer dadelijk op vrije voeten gesteld?”

      Maar tegen den gendarme zei hij zacht: „Een mooi karweitje waarachtig! Voor mijn part hadden ze maar een ander uitgestuurd om zoo'n kreupelen stakker gevangen te nemen!”

      „Vader”, raadde Jakob, zich inspannend om kordaat te schijnen, „'t beste zal zijn, er ons in te schikken, en dat u zonder tegenspraak meegaat. 't Moet immers een misverstand wezen, u bent immers volkomen onschuldig! Gaat u dus maar kalm en bedaard met ze mee, dan zullen de gendarmen ook geen geweld gaan gebruiken!”

      Hij meende daarop zijn vader bij het verder aankleeden te helpen.

      Maar ontsteld hield hij het reeds opgevatte kleedingstuk plots roerloos in de hand.

      De kreupele toch zat daar doodsbleek op zijn stoel, de oogen wild van ontzetting in het verstrakte, bloedelooze gezicht....

      Want als een bliksemflits was hem opeens zijn uitval jegens den Keizer door het bewustzijn gevlogen!… Ze hadden het dan toch gehoord, die kerels! Ze hadden hem verraden! Met zijn vloekwaardige onvoorzichtigheid had hij dan nu zichzelf en zijn gezin tot de grootste ellende gebracht!

      In waanzinnig zelfverwijt mepte hij zich met de vuist op de borst, zijn wangen trilden onder de woeste siddering van zijn kaakspieren.

      Hij hoorde in verdoovingsdofheid, zijn vrouw kermen en zenuwhuilen; toen voelde hij haar armen zich ketenen om zijn hals en aan zijn oor klonk haar jammerstem: „O, mijn arme, goeie Frans, ik laat je niet weggaan, nooit, nooit! Je bent immers onschuldig, je zou immers geen kind zelfs kwaad kunnen doen?”

      Ze zoende zijn wangen, zijn voorhoofd,… en de verbijsterde kreupele voelde de wreede spierspanning zijner armen verslappen, onder die smartelijke omhelzing.

      Zijn borst hijgde en kreunend begon hij te snikken, in striemend zelfverwijt:

      „O, die rampzalige onvoorzichtigheid van me!… Ik heb den Keizer vervloekt!…”

      Jane rilde, als had ze zijn doodvonnis gehoord. Met een luiden gil wierp zij zich opnieuw aan zijn borst, het hoofd schokkend op zijn schouder onder haar heftig, pijnend zenuwgesnik.

      Franciscus' armen omstrengelden haar en schor smeekte zijn huilstem, als de klacht van een verdoemde:

      „Vergeef me; o, ik bid je, vergeef me, dat ik ook jullie heb ongelukkig gemaakt!”

      De gendarmen maanden met zachte stem tot spoed aan.

      Toen, onder een geweldige inspanning tot zelfbeheersching, maakte hij zich los uit haar omhelzing, en begonnen zijn bevende vingers zijn vest toe te knoopen.

      Jakob, СКАЧАТЬ