De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813. Piet Visser
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813 - Piet Visser страница 4

СКАЧАТЬ Keizerlijke bevelen waren, te minder blijk van weerzin of mededoogen deze prefect openbaarde, als ontbrak hem alle gevoel van menschelijkheid, als was het hem een genòt om leed te stichten.

      De jonge Stargardt, na alles wat hij gezien had, huiverde, toen eindelijk de beurt aan hèm kwam.

      „En jij?” vroeg een der militaire chirurgijns.

      „Bijziende!” stamelde Willem bevend.

      Enkele proeven werden nu genomen en daar hij te eerlijk was tot een poging om den raad van keuring te misleiden, klonk het weldra:

      „Willem Stargardt,—goedgekeurd voor den dienst!”

      Tweede Hoofdstuk

      Op den avond van den 10den April werden alle goedgekeurde conscrits bijeengebracht en in de kazerne aan de Utrechtsche poort opgesloten, om den volgenden dag naar hun corpsen te worden gezonden.

      Zoodra de morgen aanlicht, zet de sombere stoet zich in beweging, naar de Haarlemmerpoort, waar verscheidene schuiten tot hun vervoer gereed liggen.

      Door talrijke gendarmen begeleid volgt de droeve jongelingenschaar de aanvoerders als weerloos slachtvee.

      Willem Stargardts familie is niet aanwezig.

      Om hem het heengaan niet nog moeilijker te maken had hij dringend verzocht, dat het laatste afscheid den dag te voren in het ouderlijke huis zou plaats hebben.

      Maar in weerwil dat de tocht met voordacht langs achterbuurten gaat, zijn toch vele vrienden en verwanten op de been, die met de uittrekkende lotelingen meeloopen. En dat aantal wordt gaandeweg nog hoe langer hoe grooter. Af en toe knerpt een raam open, waardoor een vaarwel wordt toegewuifd. Dan heft de loteling dien het geldt in den regel zwijgend een hand op, en laat vervolgens het hoofd weer moedeloos op de borst zinken.

      Willem loopt tusschen Lodewijk Hantelman, den tengeren jongen die op den keuringsdag in zwijm viel, en Frederik Nottens, den Willemstrater, die doofheid had voorgewend.

      De doodsbleeke Lodewijk snikt als een kind, terwijl zijn roodgeschreide oogen aanhoudend naar zijn ouders kijken, zich voortbewegend onder de nog immer aangroeiende menigte. En naast Lodewijk's vader, den stevig-gedrongen, breedgeschouderden Antonie Hantelman, stapt de reuzengestalte van Toon Janssen. Zijn eigen jongen was wel is waar, om zijn vallende ziekte, ongeschikt verklaard voor den dienst, maar toch laait een felle woede weer telkens in hem op, zoo vaak hij maar bedenkt, hoe mishandeld hij zijn kind weer thuis kreeg.

      Hij is meegeloopen met den stoet, omdat hij er enkele verwanten onder heeft. En nu moet hij het zien dat, daar vóór hem, de ellendeling gaat die zich gretig haastte, het onmenschelijk bevel van den prefect ten uitvoer te brengen.

      Toon Janssen klemt de vingers krampachtig om de duimen, zijn oogen gloren somber van verzwegen wrok, nu hij daar dien hatelijken Jean Malot ontdekt, wiens hand de gloeiende lakdruppels op het naakte lijf van zijn ongelukkigen jongen liet inbranden.

      Zwaar stapt hij naast Antonie Hantelman voort, wiens jongen op dezelfde onmenschelijke wijze mishandeld werd.

      En in hun haat komen de versomberde zielen dier beide vaders tot elkander, voldoening zoekend in zacht-mompelend beurt-geschimp.

      Daar tracht iemand uit de menigte tot de lotelingen door te dringen, om zijn zoon de hand te drukken. Doch met een stomp wordt hij teruggedrongen onder het volk. Anderen pogen hetzelfde, maar stooten en slagen van de gendarmen doen hen dof-grommend af deinzen. Aanstekelijk werkt dit grommen op heel de verbitterde massa; het wordt een zwaar, gonzend, opstandig gebrom, langzaam groeiend en aansterkend tot nog onverstaanbaar, dreigend woordgezwatel; hoofden en handen komen in onrustig gebaar; oogen drinken haat uit anderer haatvervulde oogen.... In dien toestand van nog onderdrukte opgewondenheid, geraakt heel de massa, met de lotelingen, tot buiten de Haarlemmerpoort.

      En daar liggen zij te wachten, de schuiten, stil-geduldig als loerende leviathans, de wijd-open klepluiken hongerig gapend als monstermuilen, om, zoo dadelijk, één voor één, die aangevoerde prooi van Amsterdamsche jongelingen te verslinden.

      Thans wordt de wanhoop die zwaarbeproefde vrienden en verwanten te machtig. Zij dringen zich door de gendarmen tot een laatsten handdruk, een laatste omhelzing.

      Moeder Hantelman heeft zich wild aan de borst van haar zoon geworpen, luid jammerend:

      „O mijn jongen, mijn jongen!.. Ik kàn je niet missen!..”

      Hun armen houden elkander vast als in onbreekbare omstrengeling. Maar driftig nadert Jean Malot. Barsch scheurt hij beiden van elkaar, dat de moeder met een smartkreet terzijde slingert, terwijl hij den zoon naar de schutten poogt voort te drijven.

      Doch in 't zelfde oogenblik springt de vader op den ruwen gendarme toe..; ontembare worgdrift vaart bevend door zijn armen, en als een roofdierklauw omhaken zijn vingers hem nijpend den strot…

      De Franschman, het vuurroode hoofd achterover, reutelt een gesmoorden vloek omhoog, zijn sabel trekkend tot bloedigen tegenweer… Maar Toon Janssen's sterke handen ontwringen het wapen aan zijn vuist… als een weerlicht flitst het over de hoofden der menigte, tot het neerploft in de Haarlemmervaart…

      Deze daad werkt op de massa als een vurig verbeid, onderling afgesproken aanvalssein. Het lang reeds smeulende vuur van hun wrok slaat plotseling uit in wild-flakkerende vlammen. Hun oordeel ligt in onmacht; hun haat, in zijn honger naar gewelddadigheden, ontwringt zich aan den greep der zelfbeheersching… En die vreedzame burgers, die rustige huisvaders en huismoeders, zij worden opeens tot furiën! Bij tientallen bespringen zij de schuiten, zij snijden de jaaglijnen in stukken, zij bemachtigen gretig de lange schippershaken, en de lotelingen die reeds waren ingescheept voelen zich eensklaps naar boven gesjord en weer aan wal gesleurd, nog vóór ze beseffen wat er eigenlijk te doen is.

      Zoodra Willem Stargardt zich bevrijd weet, begint hij zich echter af te vragen, wat hij met zijn vrijheid nu toch wel moet aanvangen. Liefst zou hij naar huis gaan, maar hij begrijpt zeer goed, dat de Fransche gendarmen hem niet rustig thuis zullen laten. Gauw genoeg zal hij daar ontdekt worden. En dan is zijn lot natuurlijk, dat hij tòch zal moeten uittrekken en heel zijn leven soldaat blijven, zoo hij niet gedood of verminkt wordt. Zijn leven lang zal hij dan hebben te vechten, niet voor zijn eigen vaderland en zijn eigen vorst, maar een vreemd land en een vreemden heerscher zal hij moeten dienen; hij zal zijn jonge leven aanhoudend moeten wagen in dienst van den nooit voldanen veroveringshonger van den man, die zijn land en zijn volk zoo diep heeft vernederd en nog dagelijks onderdrukt.

      Heel zijn ziel komt opnieuw tegen dit onduldbaar-hatelijk denkbeeld in verzet en hij besluit, niét naar huis te gaan.

      Maar, wat dàn?

      Terwijl hij hier nog over nadenkt, fluistert iemand hem in 't oor: „Maak dat je van avond aan 't Legmeer bent.—Maar òngemerkt, hoor!—dan zal ik je verbergen!”

      Meteen keert de man zich om en verdwijnt tusschen de vechtende en tierende menigte.

      Willem heeft echter dadelijk Ep de Breukelaar herkend, een visscher, van wien zijn vader nog al eens baars en paling koopt. Zoo ergens, dan is hij dààr veilig.

      Zijn besluit staat nu vast. Hij zal zich bij Ep de Breukelaar voorloopig schuil houden en vandaar trachten, naar Engeland te ontkomen.

      Dit laatste is zonder twijfel een onderneming, vol van het grootste gevaar. En wordt hij gesnapt, hij weet het, dan zal hij, als deserteur, tot den kogel veroordeeld worden.

      Maar dat waagt hij er op. Liever éénmaal de kans om doodgeschoten te worden СКАЧАТЬ