Sprookjes: Tweede verzameling. Братья Гримм
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм страница 9

Название: Sprookjes: Tweede verzameling

Автор: Братья Гримм

Издательство: Public Domain

Жанр: Сказки

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ »die zal ik dood trappen.« »Och, laat dat arme dier maar loopen,« zei de andere, »het heeft je niets gedaan.« En zoo kwam Duimpje door de spleet heelhuids in de schatkamer.

      Hij maakte het venster waarbij de roovers stonden, open, en gooide de rijksdaalders één voor een naar buiten. Midden in zijn werk, hoorde hij op eens den koning komen, die zijn schatkamer kwam bezien, en toen moest hij zich verstoppen. De koning bemerkte wel, dat er heel wat ronde stukken mankeerden, maar hij kon niet begrijpen, wie ze had kunnen stelen, want de sloten waren in goede orde en het werd alles wel bewaakt. Hij ging weêr weg, maar zei tegen de schildwacht: »Zie goed toe, er is iemand bij het geld.«

      Toen Duimpje nu op nieuw met zijn werk begonnen was hoorden zij het geld alsof ’t zich begon te roeren en te klinken: »Kling, klang! klik, klak!« en ze sprongen gauw naar binnen en wilden den dief grijpen. Maar snijdertje, die hen hoorde komen, was hen nog te vlug af, hij kroop gauw in een hoek, en legde een rijksdaalder over zich heen. Nu was er niets van hem te zien en hij hield de schildwachten voor den gek en riep: »hé! hier ben ik!« De wachten liepen er heên, maar als ze er bij waren, zat hij al weêr in een anderen hoek onder een andere rijksdaalder, en riep: »Hé! hier ben ik!« Zoo nam hij hen in ’t ooitje en liet hen zóólang in de schatkamer rondloopen tot het hun verveelde en zij moe werden en wegliepen. Toen gooide hij de rijksdaalders achter elkaâr allemaal naar buiten, maar den laatsten slingerde hij met alle kracht en sprong er zelf op, en zoo vloog hij het raam uit. De roovers prezen hem om het hardst: »Jij bent nog eerst een held! Wil je onze hoofdman zijn?« Duimpje bedankte beleefd en zei, dat hij eerst de wereld moest zien. Toen verdeelden zij den buit; maar het snijdertje vroeg maar een dubbeltje, omdat hij niet meer dragen kon. Nu gespte hij zijn degen weêr aan, zei de roovers goeden dag, en nam den weg tusschen de beenen. Hij ging bij verscheiden meesters in de leer, maar met het handwerk lukte het niet best, en eindelijk verhuurde hij zich als knecht in een logement. Maar de dienstmeisjes konden hem niet uitstaan, want zonder gezien te worden, zag hij alles, wat zij stilletjes deden en bracht alles aan bij zijn meesters, wat zij van de borden hadden weg genomen en in den kelder hadden buitgemaakt. »Wacht! wij zullen het je wel inpeperen« zeiden zij eindelijk, en spraken samen af een streek met hem uit te halen. Toen de eene meid in den hof aan het maaien was, en Duimpje daar tusschen het gras rondsprong en tegen de grashalmen opklom, maaide zij hem met een bundeltje gras tegelijk, vlug af, bond het samen en gooide het voor de koeien. Er was een groote zwarte bij, die slokte hem in eens op, zonder hem pijn te doen. Dat beviel hem in ’t geheel niet, het was zoo donker, want daar binnen brandde geen licht. Toen de koe gemolken werd riep hij:

      »Strip, strop, strol,

      Is de emmer haast vol?«

      Maar door het ruischen van de stroomende melk, hoorde men hem niet. Daarna kwam de huisheer in den stal, en sprak. »Morgen moet die koe daar, geslacht!« Duimpje werd zóó bang, dat hij met een schelle stem riep: »laat mij er eerst uit, ik zit er in!« De baas hoorde hem wel, maar begreep niet waar de stem van daan kwam: »Waar zit je toch?« riep hij. »In de zwarte!« maar de baas wist niet wat hij daar mee meende en ging weêr weg.

      Den volgenden dag werd de koe geslacht, gelukkig kreeg Duimpje er geen steek of houw bij, maar hij kwam tusschen het worstvleesch. Toen nu de slager wou gaan hakken, riep hij zoo hard hij kon: »hak niet te diep, hak niet te diep! ik zit er tusschen!« Maar door het geklikklak van de messen hoorde niemand hem. Nu zat ons snijdertje geweldig in de piepzak. Maar angst geeft beenen, en hij sprong zoo behendig tusschen de hakmessen door, dat hij heelemaal vrij bleef. Toch was er geen ontkomen aan, hij moest zich met de stukjes spek in een bloedworst laten stoppen. Dat was een benauwd kwartier, en bovendien werd hij nog in den schoorsteen opgehangen om gerookt te worden, waar hij zich geducht verveelde. Midden in den winter werd de worst naar beneden gehaald, om een gast voorgezet te worden. Toen de waardin de worst in schijven sneed, paste hij goed op, dat hij zijn hoofd niet te ver naar voren stak, dat zijn hals niet zou worden afgesneden: eindelijk kwam er een gunstig oogenblik, hij maakte zich lucht en sprong er uit.

      In het huis waar het hem zoo slecht gegaan was, wilde hij niet langer blijven, en daarom ging ons snijdertje maar weêr aan het loopen. Doch zijn vrijheid duurde niet lang. Er kwam een vos over het veld, die hapte hem in gedachten op. »O! mijnheer de vos, ik zit in je keel, laat mij weêr los!«

      »Ja,« zei de vos, »aan jou heb ik toch niets, als je mij de kippen van je vader belooft, zal ik je loslaten.« »Heel graâg,« zei Duimpje, »de kippen zul je allemaal hebben, dat beloof ik je.« Toen liet de vos hem weêr vrij en droeg hem naar huis. Toen de vader zijn lief zoontje weêr terug had, gaf hij den vos graâg al zijn kippen.

      «Daarvoor breng ik dan ook een aardig stuk geld mee,« zei Duimpje, en gaf hem het dubbeltje, dat hij op zijn zwerftocht had buit gemaakt.

      »Maar waarom moest de vos al die arme kakel-kipjes hebben?« »Dommert, jouw vader heeft toch ook liever zijn kind dan zijn kippen?«

      XLVI.

      Fitscher’s Vogel

      Er was eens een heksenmeester; hij nam de gedaante aan van een bedelaar, ging bedelen aan de huizen en ving de mooie meisjes. Niemand wist waar hij haar heên bracht, maar zij kwamen nooit weêr terug. Zoo kwam hij ook eens aan de deur bij een man, die drie mooie dochters had; hij zag er uit als een arme zwakke bedelaar en hij droeg een zak op den rug, als wilde hij de goede gaven daarin verzamelen. Hij vroeg om wat eten; maar toen de oudste naar buiten kwam en hem een stukje brood reikte, heeft hij haar even aangeroerd, en toen moest zij in zijn zak springen. Toen liep hij met vlugge stappen weg, door een duister woud naar zijn huis; daar was het prachtig. Hij gaf haar wat zij maar wenschte en sprak: »Het zal je bij mij wel bevallen; want je kunt alles krijgen wat je hart begeert.« Dat duurde zoo een paar dagen, toen zei hij: »ik moet op reis en je zult een korten tijd alleen zijn; hier zijn de huissleutels; je kunt overal rondloopen en alles bekijken, maar alléén de deur waar deze kleine sleutel op past, mag je niet openen, dat verbied ik je op je leven.« Hij gaf haar ook een ei en zeide: »Pas hier goed op, en draag het liever altijd bij je, want als het verloren raakte zou er een groot ongeluk van kunnen komen.« Zij nam den sleutel en het ei, en beloofde aan alles goed te zullen denken. Maar toen hij weg was, kwam de nieuwsgierigheid haar plagen, en toen zij het heele huis van onder tot boven had doorgesnuffeld, ging zij naar de verboden deur en opende die. Maar zij schrikte toen zij binnentrad: in het midden stond een groot bloedig bekken, en daarin lagen doode menschen in stukken gehakt. Zij schrikte zoo hevig, dat het ei uit haar hand, in het bekken neerplompte. Zij haalde het er wel dadelijk weer uit en veegde het bloed er af, maar dat hielp niet, want het kwam altijd weêr te voorschijn; zij werkte en wreef en krabde, maar het ging er niet af. Kort daarop kwam de man van de reis terug, en het allereerst vroeg hij naar den sleutel en het ei. Zij reikte ze hem bevend over en hij bekeek ze beide nauwkeurig, en merkte toen wel, dat zij in de bloedkamer geweest was. Hij sprak: »Ge zijt tegen mijn wil in de kamer geweest, en nu zul je tegen je eigen wil er weêr in. Het is met je leven gedaan.« Hij greep haar, nam haar mee naar binnen, en hakte haar in stukken, dat haar rood bloed over den grond liep, en toen wierp hij haar bij de anderen in het bekken. »Nu ga ik de tweede halen,« zei de heksenmeester, en hij ging weêr als een arm man naar het huis, en bedelde.

      Toen bracht de tweede hem een stuk brood, en hij ving haar weêr zooals de eerste, door haar even aan te raken; hij droeg haar toen in den zak weg en vermoordde haar later even als de eerste in de bloedkamer, omdat zij er binnen was gegaan.

      Toen ging hij om de derde zuster nog te vangen en bracht haar ook naar buiten; maar de derde was verstandig en slim. Toen hij haar de sleutel en het ei gegeven had en was weggegaan, nam zij eerst het ei en sloot het weg, en toen ging zij in de verboden kamer. Ach, wat zag zij daar! Haar beide lieve zusters zag zij, gruwelijk vermoord in het bekken! Maar zij pakte flink aan, en begon de stukken bij een te zoeken, en legde ze weêr aan elkaar: hoofd, lijf, armen en beenen. En toen er geen stukje meer ontbrak, kwam er beweging in de leden en ze sloten zich aan elkaâr; en de beide meisjes openden de oogen en waren weêr levend. Zij verheugden zich en omhelsden en kusten elkaâr; maar de jongste nam de beide andere meê uit de kamer en verstopte СКАЧАТЬ