Sprookjes: Tweede verzameling. Братья Гримм
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Sprookjes: Tweede verzameling - Братья Гримм страница 7

Название: Sprookjes: Tweede verzameling

Автор: Братья Гримм

Издательство: Public Domain

Жанр: Сказки

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ Toen zij aan tafel zaten, werd ieder opgegeven iets te vertellen. De bruid zat stil; zij sprak niet. Toen zei de bruigom: »wel, liefste, weet je niets? Vertel toch ook eens wat.« Zij antwoordde: »Dan zal ik een droom vertellen. Ik ging alléén door een bosch en kwam eindelijk aan een huis; er was niemand in, maar aan den muur hing een kooi met een vogel. De vogel riep:

      »Keer om, keer om, gij jonge bruid!

      Gij zijt hier in een roovershuis!«

      en hij riep het nog eens. Mijn lief, het was maar een droom. Toen ging ik door alle kamers; zij waren alle leeg, en het was er zoo akelig; eindelijk ging ik ook in den kelder. Daar zat een stokoude vrouw, die schuddebolde. Ik vroeg: »woont mijn bruidegom in dit huis?« Zij antwoordde: »och arm kind je bent in een roovershol, je bruidegom woont hier, maar hij wil je dooden en in stukken hakken, en dan koken en opeten.« Mijn lief, het was maar een droom. Maar de oude vrouw verstopte mij achter een groot vat, en nauwelijks was ik daar weggekropen of de roovers kwamen thuis, zij sleepten een jonkvrouw meê en gaven haar drieërlei wijn te drinken, witte, roode en gele, daarvan barstte haar hart. Mijn lief, het was maar een droom. Toen trokken zij haar kleeren af, en hakten op een tafel haar schoon lichaam in stukken, en zij bestrooiden haar met zout. Mijn lief, het was maar een droom. En een van de roovers zag, dat er aan de pink nog een ring zat; hij ging er moeielijk af en toen nam hij een bijl, en hakte den vinger af; maar de vinger sprong in de hoogte, en viel achter het groote vat en viel mij in den schoot. En hier is de vinger met den ring.« En toen zij dat zeide haalde zij den vinger met den ring voor den dag en liet hem de aanwezigen zien.

      De roover was krijtwit geworden bij het vertellen en nu sprong hij op en wilde ontvluchten; maar de gasten hielden hem vast, en leverden hem over aan het gerecht. Toen moest hij met zijn geheele bende voor zijn schanddaden terecht staan.

      XLI.

      Mijnheer Korbes

      Er waren eens een hennetje en een haantje, die wilden samen een reis maken. Toen maakte het haantje een mooien wagen met vier roode wieltjes, en vier muisjes spande hij er voor. Het hennetje ging met het haantje op den wagen en zij reden samen weg. Het duurde niet lang of zij ontmoetten een kat. »Waar gaat dat heên?« vroeg de kat. Het haantje antwoordde:

      »Al vooruit,

      Naar mijnheer Korbes zijn huis.«

      »Neem mij meê,« zei de kat. Het haantje antwoordde: »Heel graâg! Ga maar achterop zitten, dat je er voor niet afvalt.

      En pas op het nat,

      Dat het vuil niet op mijn roode wieltjes spat

      Zweepje, zwiep,

      Muisjes, piep,

      Al vooruit

      Naar mijnheer Korbes zijn huis!«

      Daarna kwam een molensteen, toen een ei, toen een eend, een speld en eindelijk een naald; zij zetten zich allemaal op den wagen en reden mee. Maar toen zij bij het huis van mijnheer Korbes kwamen, was mijnheer Korbes niet thuis. De muisjes brachten den wagen in de schuur, het hennetje vloog met het haantje op een balk; de kat ging onder den schoorsteen, de eend op den slinger van de pomp, het ei wikkelde zich in een handdoek, de speld ging in het kussen van den leuningstoel, de naald sprong op het bed midden op het hoofdkussen, en de molensteen legde zich voor de deur. Toen kwam de slechte mijnheer Korbes thuis, ging naar den haard en wilde vuur aanmaken, toen gooide de kat hem het gezicht vol asch. Hij liep dadelijk naar de keuken om zich te wasschen, toen spoot de eend hem water in het gezicht. Hij wilde zich met de handdoek afdrogen, maar het ei rolde naar hem toe, brak, en kleefde hem de oogen dicht. Hij wilde uitrusten en ging op den stoel zitten, toen stak hem de speld. Toen werd hij kwaad en gooide zich op zijn bed, maar toen zijn hoofd op het kussen kwam, stak de naald, dat hij het uitschreeuwde, en woedend de wijde wereld in woû loopen. Maar bij de huisdeur liet de molensteen zich naar beneden vallen en sloeg hem dood.

      XLII.

      De Peet

      Een arme man had zooveel kinderen, dat hij de heele wereld al gevraagd had peet te staan, en toen er nog een kind bijkwam, was er niemand meer over, dien hij vragen kon. Hij wist niet wat te beginnen, legde zich vol zorg te bed en sliep in. Toen droomde hij, dat hij de stad uit moest loopen tot voor de poort, en den eersten dien hij daar buiten tegen kwam moest hij als peet vragen. Toen hij wakker werd besloot hij zijn droom te volgen, en liep de stad uit, en den eersten dien hij buiten de poort zag, vroeg hij peet te staan. De vreemde schonk hem een glaasje water en zei: »dit is een wonderbaar water, daarmee kunt ge zieken gezond maken; maar ge moet opletten waar de dood staat. Staat hij bij het hoofd, dan moet je de zieke van het water geven, en hij zal genezen, maar staat hij bij de voeten, dan is alles vruchteloos en hij moet sterven.« Van nu af aan kon de man altijd zeggen, of een zieke weêr beter kon worden, hij werd beroemd en verdiende veel geld. Eens werd hij bij het kind van den koning geroepen, en toen hij binnenkwam stond de dood bij het hoofdeneind; hij genas het toen met het water; zoo ging het ook den tweeden keer, maar de derdemaal stond de dood bij de voeten en het kind moest sterven.

      De man wou toch den peet eens bezoeken en hem vertellen hoe het met het water gegaan was. Maar toen hij in het huis kwam ging het daar zonderling toe. Op de eerste verdieping waren de bezem en de luiwagen aan ’t vechten, en gingen elkaâr duchtig te lijf. Hij vroeg: »waar woont mijnheer de Peet?« De bezem antwoordde: »een trap hooger.« Op de tweede verdieping lag een heele hoop doode vingers. Hij vroeg: »Waar woont mijnheer de Peet?« Een van de vingers antwoordde: »een trap hooger.« Op de derde verdieping lag een stapel doodshoofden, die wezen hem ook een trap hooger. Op de vierde zag hij visschen boven een vuur staan prutsen die bakten zich zelf. Zij zeiden ook: »een trap hooger.« En toen hij eindelijk op de vijfde verdieping was gekomen, kwam hij voor een kamer en keek door het sleutelgat, daar zag hij den peet met een paar lange horens. Toen hij de deur opendeed en binnen ging, kroop de peet gauw in bed en dekte zich toe. En de man zei: »Mijnheer Peet, wat gebeuren er toch voor rare dingen in uw huis? Op de eerste verdieping vochten de luiwagen en de bezem, en sloegen geweldig op elkaâr los.« »Wat ben je onnoozel!« zei de peet, »dat waren de knecht en de meid, die een praatje hielden.« »Op de tweede verdieping, lagen doode vingers.« «Wat ben jij een stommerik! Het waren schorseneeren.« »Op de derde verdieping lag een stapel doodskoppen.« «Domkop! dat waren witte koolen.« »Op de vierde verdieping lagen visschen in een pan te prutsen, die bakten zichzelf.« Toen hij dat gezegd had, kwamen de visschen en dienden zichzelf op. »En toen ik de vierde trap was opgeklommen, keek ik door het sleutelgat, en toen zag ik u Peet, en ge hadt lange, lange horens.« »Och, dat is niet waar!« De man werd bang en liep weg, gelukkig maar, want wie weet wat de Peet hem anders nog gedaan had!

      XLIII.

      Vrouw Trude

      Er was eens een klein meisje: zij was eigenzinnig en wijsneuzig, en als haar ouders haar iets zeiden, gehoorzaamde zij niet: hoe kon dat nu goed gaan? Eens op een dag zeide zij tegen haar ouders: »ik heb al zoo dikwijls van vrouw Trude gehoord, nu wil ik er toch eens heengaan: de menschen zeggen, dat het er zoo wonderlijk bij haar uitziet, en er moeten zulke vreemde dingen in haar huis zijn, dat ik echt nieuwsgierig ben geworden.« De ouders verboden het haar streng. »Vrouw Trude is een slechte vrouw,« zeiden ze, »en ze doet goddelooze dingen, en als je naar haar toe gaat, ben je ons kind niet meer.« Maar het meisje stoorde zich niet aan het verbod van haar ouders, en ging toch naar vrouw Trude.

      Toen zij bij haar kwam, vroeg vrouw Trude: »Waarom zie je zoo bleek?«

      Het meisje stond te beven. »O,« zei ze, »ik ben zoo geschrikt van wat ik gezien heb!«

      »Wat heb je dan gezien?«

      »Ik zag een zwarten man hier op de trap.«

      »Dat was een kolendrager.«

      »Toen zag ik een groenen man.«

СКАЧАТЬ