Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.. Herman Bavinck
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck страница 15

СКАЧАТЬ niet, om Christus ook als Verzoener en Verlosser te begrijpen, door wiens bloed wij vergeving der zonde ontvangen. Uitgave der Apologeten Justinus, Tatianus, Athenagoras, Theophilus en Hermias, bij Migne ser. gr. t. 6. Van hen is Justinus verreweg de belangrijkste, Semisch, Justin der Martyrer, Breslau 1840. Böhringer, Kirch. Gesch. in Biogr. I 1 S. 96-270. Aubé St. Justin philosophe et martyr. Paris 1861. Weiszäcker, Die Theol. des J. M. (Jahrb. f. d. Th. 1867, S. 60-119). Engelhardt, Das Christ. J. d. M. Erlangen 1878 en Herz.2 7, 318. Stählin, Justin der Martyrer Leipz. 1880. Harnack D. G. I 413-464. Dr. H. Veit, Justinus des Philos. und Martyrers Rechtfertigung des Christ. Strassburg, Heitz. 1894.

      3. De aanvangen der theologie bij de Apologeten waren echter niet alleen zwak maar in velerlei opzicht ook van eenzijdigheid en dwaling niet vrij. De problemen die zich voordeden waren vele en machtige; de verhouding van theologie en philosophie, de leer van den Logos in zijne verhouding tot God, de beteekenis van Christus en zijn dood enz. waren veel te diep, dan dat in eens het rechte inzicht verkregen kon worden. Verschil van opvatting deed zich menigmaal voor. Zoodra er theologie kwam, kwam er ook onderscheid van richting en school. Tweeërlei dogmatische richting laat zich weldra onderscheiden. Eenerzijds die, welke vertegenwoordigd wordt door Tertullianus (ed. van Oehler, Leipzig 1853, van Gersdorf, Bibl. patr. eccles. lat. vol. 4-7. Migne, ser. lat. t. 1-2). Cyprianus (ed. Gersdorf. vol. 2-3. Hartel, Vienna 3 vol. 1868-71. Migne ser. lat. t. 4) en Lactantius (ed. Gersdorf. vol. 10-11. Migne t. 6), en ook door Irenaeus, van wien alleen het hoofdwerk Ἐλεγχος και ἀνατροπη της ψευδωνυμου γνωσεως, gewoonlijk geciteerd Adversus haereses libr. V is bewaard gebleven (ed. Stieren, Leipzig 1853. Migne ser. gr. t. 7) en zijn leerling Hippolytus van Rome, waarschijnlijk schrijver van de eerst aan Origenes toegeschreven φιλοσοφουμενα ἠ κατα πασων αἱρεσεων ἐλεγχος (ed. Duncker u. Schneidewin Gött. 1859. Migne, ser. gr. t. 10). Dezen allen staan antithetisch tegenover de philosophie. Irenaeus waarschuwt er zeer ernstig tegen, adv. haer. II 25-28 en Tertullianus bant ze geheel en zoo scherp mogelijk, de praescr. 7, in de bekende plaats: wat heeft Athene en Jeruzalem, de akademie en de kerk, de Christenen en de ketters gemeen enz. Toch maken zij er allen weer het naïefste gebruik van; Tertullianus is voor de theologie daarom zoo belangrijk, wijl hij een aantal termini voor het trinitarisch en christologisch dogma heeft ingevoerd, zooals trias, trinitas, satisfacere, meritum, sacramentum, una substantia en tres personae, duae substantiae in una persona enz. Maar ze staan daarbij op den grondslag van het geloof der kerk; ze zijn historisch, positief, realistisch en maken tusschen geloof en theologie, πιστις en γνωσις, geen qualitatief maar hoogstens een quantitatief onderscheid, Iren. adv. haer. I 10, 3. En wel is nog van een dogmatisch systeem bij deze mannen geen sprake; de dogmata staan los naast elkander, een bepaald principe is niet te vinden, zelfs is in de christologie door Tertullianus en Hippolytus het gnosticisme niet geheel overwonnen; maar toch is de theologie van deze mannen, inzonderheid van Irenaeus, die der volgende eeuwen geweest. Al de latere dogmata zijn bij hem te vinden. De eenheid Gods, de wezenseenheid van Vader en Zoon, van den God der schepping en der herschepping, de eenheid van den God des O. en dien des N. V., de schepping der wereld uit niets, de eenheid van het menschelijk geslacht, de oorsprong der zonde uit de wilsvrijheid, de beide naturen van Christus, de absolute openbaring Gods in Christus, de opstanding aller menschen enz. zijn door hem tegenover het Gnosticisme duidelijk uitgesproken en gehandhaafd. Het Christendom heeft bij Irenaeus het eerst eene eigene, zelfstandige theologische wetenschap ontvouwd, Harnack, Dogm. Gesch. I 464-547, de artikelen over de genoemde theologen bij Herzog2, de monographieën over hen, bijv. over Irenaeus, Böhringer, Kirchengesch. in Biogr. 2e Aufl. I Bd. 1e Abth. Ziegler, Irenaeus, Der Bischof von Lyon, Berlin 1871. Reville, Revue des deux Mondes 1865. Alzog, Grundriss der Patrologie, 4e Aufl. Freiburg 1888 S 104 f. enz. Zöckler Supplement S. 40 f.1

      Gansch anders was de houding, die door de Alexandrijnsche theologen tegenover de philosophie en het gnosticisme werd aangenomen. Op verschillende plaatsen, vooral in Alexandrië, ontwaakte tegen het einde der 2e en in het begin der 3e eeuw het streven, om de christelijke stof wetenschappelijk te bewerken en zoo mit dem Zeitbewusstsein zu vermitteln, Harnack, D. G. I 549. De oorsprong en het ontstaan der Katechetenschool in Alexandrië is ons onbekend, Guericke, De schola quae Alexandriae floruit catechetica 1824. Vacherot, Hist. crit. de l’école d’Alex. 1846-51. Herzog2 I 290-292, maar ze bestond reeds ongeveer 190 en nam spoedig in aanzien en invloed toe. De eerste leeraar, die ons door zijne overgebleven geschriften bekend is, is Clemens Alexandrinus. Maar hij wordt in de schaduw gesteld door Origenes, den invloedrijksten theoloog uit de eerste eeuwen. Hun streven was, om de kerkelijke geloofsleer om te zetten in een speculatieve wetenschap. Wel handhaafden zij het geloof, en namen zij in onderscheiding van de gnostieken in de positieve leer der kerk hun uitgangspunt. Clemens noemde het geloof zelfs een γνωσις συντομος, schatte het hooger dan de heidensche wijsheid; het Christendom is een weg ter zaligheid voor alle menschen en kan slechts door het geloof toegeeigend worden; de inhoud van dat geloof is door de kerk in haar belijdenis samengevat, en de kenbron der waarheid is enkel en alleen de openbaring, de H. Schrift. Dit alles wordt door Clemens en Origenes even sterk vastgehouden als door Irenaeus en Tertullianus. Maar het onderscheid begint hier, dat de Alexandrijnen een qualitatief verschil aannamen tusschen geloof en wetenschap. Geloof moge goed zijn en noodig voor de eenvoudigen; de ontwikkelden hebben daaraan niet genoeg. De theologie moet er naar staan, om den inhoud des geloofs te ontwikkelen tot eene wetenschap, die niet rust op autoriteit maar in zichzelve haar waarborg en bevestiging vindt. De pistis moet tot gnosis verheven worden. De gnosis is hier geen middel meer, om de ketterij te weren en te bestrijden maar wordt doel. De pistis voert slechts tot een χριστιανισμος σωματικος, maar de theologie moet uit de H. Schrift den χριστιανισμος πνευματικος ontwikkelen. Wat Philo beproefd had voor de Joden, ondernamen Clemens en Origenes voor de Christenen; zij zetten het werk van Justinus Martyr voort. Om dit doel te bereiken, moesten zij natuurlijk kennis hebben en gebruik maken van de philosophie; ze sluiten zich wel niet aan bij een bepaald systeem, maar ze bedienen zich van de gansche grieksche philosophie sedert Socrates, vooral van die van Plato en van de Stoa. En met behulp daarvan levert Origenes een systeem dat zonder twijfel van genialen blik en diepe denkkracht getuigt, maar dat ook telkens gevaar loopt, om de theologie in philosophie te doen ondergaan. Subordinatie van den Zoon, eeuwigheid der schepping, praeexistentie der zielen, dualisme van geest en stof, aardsche loutering, herstelling aller dingen zijn zoovele elementen in het stelsel van Origenes, die het met het geloof der kerk in strijd brachten en later zijne veroordeeling bewerkten. Met de Schrift werd dit alles overeengebracht door eene pneumatische, allegorische exegese. Maar feitelijk wordt in deze theologie van Origenes de christelijke religie in ideeën opgelost. Zij zoekt eene transactie tusschen kerk en wereld, geloof en wetenschap, theologie en philosophie, een compromis tusschen de dwaasheid des kruises en de wijsheid der wereld en is zoo de schoonste en rijkste type van de telkens in de kerk opkomende Vermittelungstheologie, Bigg, The Christian Platonists of Alexandria. Oxford 1886. Harnack D. G. I 547-604, art. in Herzog2 en de daar en bij Harnack aangeh. litt.; ook Zöckler, Supplement S. 51 f.

      4. In den aanvang der derde eeuw zijn de grondslagen der christelijke theologie gelegd. De kerk heeft tegenover het Heidendom en Jodendom, tegenover het Gnosticisme en Ebionitisme welbewust eene vaste positie ingenomen, en de zelfstandigheid van het Christendom gered. Maar nu komen in de derde eeuw allerlei inwendige twisten op. De groote strijd der 3e eeuw liep over de verhouding van den Logos (en den Geest) tot den Vader, en de ketterij die moest bestreden worden was het Monarchianisme in zijne beide vormen van dynamistisch en modalistisch Monarchianisme. De eersten zooals de Alogi, Theodotus en zijne partij, Artemas c. s. en vooral ook in het Oosten Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië sedert 260, trachtten de eenheid Gods zoo te handhaven, dat ze Zoon en Geest niet voor personen maar voor eigenschappen hielden en aan Jezus de Godheid ontzegden; Jezus was een mensch, in bijzondere mate door den Goddelijken Logos toegerust en met Gods Geest gezalfd. De modalistische Monarchianen echter leerden, dat de Godheid zelve in Christus vleesch geworden was; zij erkenden dus de Godheid van Christus maar identifieerden Vader en Zoon en kwamen zoo tot het patripassianisme. Dit gevoelen was in de 3e eeuw zeer verbreid en vond veel aanhang; het werd verdedigd СКАЧАТЬ



<p>1</p>

Kortheidshalve worden hier eenige werken genoemd voor de Conciliën, Kerkvaders, Kerkelijke schrijvers, enz. en litteratuur daarover. De acten der conciliën zijn verzameld in: Joa. Harduinus, Conciliorum collectio regia maxima. Par. 1714. 11 Tomi in 12 vol., loopt tot 1714. J. Domin. Mansi. Sacrorum conciliorum nova et amplissima collectio. Flor. 1759-1788. 31 vol.; eene nieuwe, verbeterde editie verschijnt sedert 1885 te Parijs. Acta et decreta sacrorum conciliorum recentiorum. Collectio Lacensis (Maria Laach), 7 vol. Frib. Brisg. 1870-1890, bevat de acta der concilia van 1682-1870. De voornaamste besluiten van conciliën en Pausen zijn verzameld door H. Denzinger. Enchiridion symbolorum et definitionum, ed. 6 aucta ab Ign. Stahl. Wirceb. 1888. De geschiedenis der conciliën is het volledigst behandeld door Karl Joseph von Hefele, Conciliëngeschichte, nach den Quellen bearbeitet, 7 Bde. Freiburg 1885-1671, 2e Aufl. Bd. 1-4 door Hefele zelf, Bd. 5-6 door Knöpfler; ’t werk is voortgezet door Hergenröther, die Bd. 8-9 eraan toevoegde 1867 en 1890.

De Kerkvaders en andere kerkelijke schrijvers zijn uitgegeven o. a. door: Andr. Gallandius, Bibliotheca veterum patrum antiquorumque scriptorum ecclesiasticorum, Venet. 1763-1781, 14 tomi fol. J. P. Migne, Patrologiae cursus completus, sive Bibliotheca universatis … omnium S. S. Patrum, doctorum scriptorumque ecclesiasticorum, sive latinorum, sive graecorum. Paris 1844 sq. 473 tomi; series latina 221 tomi, series graeca 166 tomi, patrologia graeca latine tantum edita 86 tomi. Voorts zijn verschillende kerkvaders afzonderlijk uitgegeven door de Mauriner monniken (Cf. art. Herz2), zooals Origenes door Delarue Paris 1733, Chrysostomus door Montfaucon 1718, Augustinus door Delfau e. a. 1679-1702 enz. En eindelijk verschijnt er eene uitnemende editie van de Lat. kerkvaders te Weenen onder leiding van de Keizerlijke Akademie der wetenschappen: Corpus scriptorum ecclesiasticorum Latinorum. Vindob. 1866 sq. waarin reeds verschillende kerkvaders Minucius Felix, Cyprianus, Arnob., Lact., enz. of gedeelten van kerkvaders Tert., August. enz. verschenen zijn. Zie verder Bellarminus, De Scriptoribus ecclesiasticis Romae 1613. Ed. du Pin, Nouvelle Bibliothèque des auteurs ecclésiastiques, 47 vol. Par. 1686-1714. Cave, Historia literaria script. eccles. 2 vol. Lond. 1689, Basil. 1741. Walch, Bibl. theol. sel. Jenae 4 vol. 1757 sq. Ritter, Geschichte der christl. Philosophie, 4 Theile, Hamburg 1841-1845. Ueberweg, Grundriss der Gesch. d. Phil. der patr. u. schol. Zeit. 6e Aufl. 1881. Nirschl. Lehrb. der Patrol. u. Patristik, 3 Bde. Mainz 1881-1885. Alzog, Grundriss der Patrologie, 4e Aufl. Freiburg 1888. G. Krüger, Gesch. der altchristl. Litteratur in den ersten drei Jahrh. Freiburg 1895.

Als hulpmiddelen kunnen dienst doen: voor het kerkelijk Grieksch, het woordenboek van J. C. Suicerus, Thesaurus ecclesiasticus, ed. 2a longe auctior Amst. 1728, 2 tomi; voor het middeleeuwsch Grieksch C. Dufresne, dominus du Cange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae graecitatis. Lugd, 1688, 2 tomi; voor het middeleeuwsch Latijn C. Dufresne, dominus du Cange, Glossarium ad scriptores mediae et infimae latinitatis. Par. 1678, 3 vol.; nieuwe uitgave door de Benedictijnen in 6 deelen 1733-36; door G. A. L. Henschel, Par. 1840-50 in 7 deelen; en door Leopold Favre in 10 deelen 1883-87. Ook Forcellini, Totius latinitatis lexicon, in 4 deelen Padua 1771; nieuwe uitgave door Furlanetto in 4 deelen. Padua 1828-’31: engelsche uitgave te Londen 1826; duitsche door Voigtlander en Hertel te Zwickau en Schneeberg 1829-33, nieuwe uitgave in Italië door Corradini te Padua 1859 en door D. Vinc. De Vit in 6 deelen te Prato 1858-79. Voor de plaatsnamen: J. V. Muller, Lexicon manuale, geographiam antiquam et mediam cum Latine tum Germanice illustrans, Lips. 1831. J. G. Th. Graesse, Orbis latinus over Verzeichniss der lateinischen Benennungen der bekanntesten Städte usw. Dresden 1861.