Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia.. Herman Bavinck
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Gereformeerde dogmatiek. Eerste deel. Inleiding. Principia. - Herman Bavinck страница 13

СКАЧАТЬ de stof in het tweede deel is de trinitarische indeeling te verwerpen, omdat zij de behandeling der triniteit zelve natuurlijk niet in eene der drie oeconomieën kan opnemen en dus bij wijze van onderstelling in een hoofdstuk vooraf moet laten gaan. Voorts bestaat er bij deze indeeling gevaar, dat de opera ad extra veel te veel als opera personalia worden opgevat en te weinig worden beschouwd als opera essentialia, als gemeenschappelijke werken der drie personen, of ook andererzijds dat bij handhaving der eenheid de triniteit slechts oeconomisch genomen en in haar ontologisch karakter miskend wordt. Eindelijk is aan deze indeeling nog de schaduwzijde verbonden, dat de loci over schepping, engel, mensch, zonde, kerk, enz. onder de personen der triniteit verdeeld, niet tot hun recht kunnen komen. Maar nog veel meer bezwaren bestaan er tegen de christologische indeeling. Hoeveel aanlokkelijks ze ook bij den eersten oogopslag hebben moge, ze is toch onbruikbaar. Ze rust ten eerste dikwerf op de onjuiste voorstelling, alsof niet de Schrift maar bepaald de persoon van Christus het principium en de kenbron ware der dogmatiek, en toch weten we van Christus niets af dan uit en door de Schrift. Voorts is Christus zeer zeker het centrum en de hoofdinhoud der H. Schrift, maar juist omdat hij het middelpunt is, is hij het uitgangspunt niet; hij onderstelt God en den mensch, gelijk hij ook niet terstond bij, maar eerst vele eeuwen na de belofte in de historie is opgetreden. Vervolgens is het buiten twijfel, dat Christus ons den Vader heeft geopenbaard, maar dit spreken Gods door den Zoon doet het spreken Gods op velerlei wijze door de profeten niet te niet; niet het Nieuwe Testament alleen, noch ook alleen de woorden van Jezus, maar heel de Schrift is een Woord Gods, dat door Christus tot ons komt. Eindelijk is het duidelijk, dat de christologische indeeling de loci over God, schepping, wereld, mensch slechts bij wijze van onderstellingen en postulaten behandelen en dus niet in hunne rijke beteekenis ontwikkelen kan. De andere indeelingen, ontleend aan de drie deugden geloof, hoop, liefde, geloof, gebed en gebod, aan de bestemming en het einddoel des menschen, aan het verbond of de gemeenschap van God en mensch, aan het rijk Gods, aan de begrippen van leven, liefde, geest, enz. mogen practisch veel voor hebben en in een catechismus op haar plaats zijn; zij kunnen voor eene dogmatiek, die het systeem der kennisse Gods is, niet in aanmerking komen. Ze zijn daartoe niet centraal en algemeen genoeg. Zij zijn dan ook òf van buiten aangebracht en beheerschen het systeem niet, gelijk bij Van Oosterzee; òf zij zijn als indeelingsbeginsel streng vastgehouden maar doen aan verschillende loci te kort.

      10. Inhoud der dogmatiek is de kennisse Gods, gelijk Hij die in Christus, door zijn Woord, heeft geopenbaard. Het eigenaardige van de kennis des geloovigen bestaat daarin, dat hij alles religieus, theologisch beziet, dat hij alles beschouwt in ’t licht Gods, sub specie aeternitatis. Dat is het onderscheid tusschen zijne en eene wijsgeerige of wetenschappelijke wereldbeschouwing. In de dogmatiek is altijd de geloovige, de Christen aan het woord. Hij speculeert niet over God, hij gaat niet van een abstract, philosophisch Godsbegrip uit, en komt niet door de theologia naturalis tot de theologia revelata. Hij redeneert niet over God, gelijk Hij in zichzelven bestaat, want deze kennis is volkomen onbereikbaar. Hij beschrijft alleen die kennisse Gods, welke hem in Christus is geopenbaard. Ook als hij dus in het eerste deel der dogmatiek over God, zijne eigenschappen, de triniteit handelt, spreekt en denkt hij als geloovige, als Christen, als theoloog en niet als philosoof. In elk dogma klopt dus het hart der religie. Dogmatiek is geen wijsgeerig systeem, dogmatiek is theologie. Maar daarom juist beschrijft de dogmaticus in zijn systeem der kennisse Gods niet, hoe hij tot het geloof kwam en door het geloof subjectief en successief inzicht verkreeg in de verschillende waarheden des geloofs. Dat ware eene analytische methode, die in een catechismus uitnemend is maar in eene dogmatiek niet past. Maar hij expliceert den inhoud van zijn geloof, gelijk die objectief, in de openbaring, door God zelven voor zijn geloofsoog uitgespreid is. Hij ontleent het beginsel van indeeling en de rangschikking der stof niet aan zijn eigen geloofsleven, maar aan het voorwerp zelf, dat hij in zijne dogmatiek te beschrijven heeft; niet aan het geloovig subject, maar aan het object des geloofs. Al stemmen we er dus van harte mede in, dat in de dogmatiek altijd en overal, van het begin tot het einde, de geloovige denkt en spreekt; toch is dit iets gansch anders, dan dat hij ook de ordening der dogmatische stof aan zijn eigen ervaring ontleenen zou. Daardoor zou de dogmatiek in haar karakter miskend worden, in anthropologie overgaan, en ophouden theologisch te zijn. Dit blijft ze alleen, als het systeem der dogmatiek aan haar eigen stof en inhoud wordt ontleend.

      Indien dit uitgangspunt goed is gekozen, zijn er maar twee indeelingen, die zichzelve daarvoor aanbevelen. De eerste is de reeds besprokene trinitarische indeeling. Er ligt in haar veel bekoorlijks; vandaar dat ze telkens weer ingang vond en ook in de philosophie grooten invloed oefende. Zij beveelt zich aan door haar zuiver theologisch karakter. God is begin en einde, alpha en omega. Natuur en geschiedenis worden onder Hem gesubsumeerd. Alles is uit God en tot God. Het trinitarische behoedt voor eenvormigheid en waarborgt leven, ontwikkeling, proces. Maar daarmede is tegelijk haar gevaar aangewezen. Zij is te speculatief, ze offert de historie op aan het systeem, ze neemt zoo licht de kosmogonie op in het trinitarische leven Gods en wordt dan tot theogonie. De philosophie van Erigena, Böhme, Baader, Schelling, Hegel strekt ten bewijze. Daarom verdient die indeeling de voorkeur, welke theologisch is en tevens een historisch-genetisch karakter draagt. Ook zij neemt haar uitgangspunt in God en beschouwt alle schepselen slechts in relatie tot Hem. Maar van God uitgaande, daalt ze tot zijne werken af, om dan door deze heen weer tot Hem op te klimmen en in Hem te eindigen. Ook bij deze indeeling is God dus het begin, het midden en het einde. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Maar God wordt hier niet neergetrokken in het proces der historie, en de geschiedenis komt hier beter tot haar recht. Tusschen God en zijne werken wordt onderscheid gemaakt. In die werken treedt Hij op als Schepper, Hersteller en Volmaker. Hij is exemplar effectivum in creatione, refectivum in redemptione, perfectivum in retributione. De dogmatiek is het systeem der kennisse Gods gelijk Hij in Christus zich heeft geopenbaard; zij is het systeem der christelijke religie. En het wezen der christelijke religie bestaat daarin, dat de schepping des Vaders, door de zonde verwoest, weer in den dood van den Zone Gods wordt hersteld en door de genade des H. Geestes herschapen wordt tot een koninkrijk Gods. De dogmatiek toont ons, hoe God, de Algenoegzame in zichzelven, zich nochtans verheerlijkt in zijne schepping, die, ook als ze door de zonde wordt uiteengeslagen, toch weer in Christus wordt bijeenvergaderd Ef. 1:10. Zij beschrijft ons God, altijd God, van het begin tot het einde, God in zijn wezen, God in zijne schepping, God tegenover de zonde, God in Christus, God door den H. Geest allen tegenstand brekend, en heel de schepping heenleidend tot het door Hem vastgestelde doel, de glorie van zijn naam. Dogmatiek is dus geen dorre wetenschap. Zij is eene theodicee, een lofzang op alle Gods deugden en volmaaktheden, een lied der aanbidding en der dankzegging, een δοξα ἐν ὑψιστοις θεῳ.

      § 5. Geschiedenis en Litteratuur der Dogmatiek

      A. Opkomst der dogmatiek, 2e-4e eeuw

      1. De H. Schrift is geen dogmatiek. Zij bevat al de ons noodige kennisse Gods, maar heeft deze niet dogmatisch geformuleerd. De waarheid is daar neergelegd als vrucht van openbaring en inspiratie, in eene taal, die de onmiddellijke uiting is van het leven en daarom altijd frisch en oorspronkelijk blijft. Maar zij is nog geen voorwerp van reflectie geworden en nog niet heengegaan door het denkend bewustzijn. Hier en daar, b.v. in den brief aan de Romeinen, moge er een aanvang van dogmatische ontwikkeling zijn; meer dan een aanvang is het ook niet. De periode der openbaring moest gesloten zijn, eer die van de dogmatische reproductie een aanvang kon nemen. De Schrift is de goudmijn, maar de kerk is het, die het goud eruit opdelft, het stempelt en in gangbare munt omzet, Ritschl, Rechtf. u. Vers. II 20 f. Deze dogmatische verwerking van den inhoud der H. Schrift is echter niet het werk van één enkel theoloog, of van eene bijzondere kerk of school, maar van de gansche kerk door alle eeuwen heen, van heel de nieuwe, door Christus herborene menschheid. Gelijk er eenheid en continuiteit is in de ontwikkeling van iedere wetenschap, zoo is dat ook het geval in de theologie en in de dogmatiek. Ook deze hebben eene geschiedenis. Niet alleen in dien zin, dat de stof en inhoud allengs, in een verloop van eeuwen, door God werd geopenbaard; noch slechts alzoo, dat de verschillende waarheden door de kerk allengs duidelijker geformuleerd en in het leven toegepast zijn; maar ook nog in deze beteekenis, dat het wetenschappelijk bewustzijn hoe langer hoe meer een helder inzicht kreeg in het organisme en het systeem dier geopenbaarde waarheid. Ook СКАЧАТЬ