Nederlandsche dames en heeren: Novellen. Brink Jan ten
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Nederlandsche dames en heeren: Novellen - Brink Jan ten страница 10

Название: Nederlandsche dames en heeren: Novellen

Автор: Brink Jan ten

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ kennissen uit aanzienlijken stand te mogen ontvangen. Mijn kring heeft zich zeer uitgebreid. Ginder ziet u den heer Versuylen, een zeer rijk man, met zeer deftige en invloedrijke relatiën in den Haag, en die heer met een gouden bril op is het nieuwgekozen lid van onzen Gemeenteraad, de heer Zilverlink, een buitengewoon fatsoenlijk man!”

      Er brandde eene vraag op Vechters tong. Reeds wilde hij haar uitspreken, toen Caspar half fluisterend voortging:

      „Me dunkt, zoo drie jaren in het buitenland moeten u met vele hooggeplaatste mannen in aanraking gebracht hebben. Je ontving je kruis immers uit de handen van den koning van Beieren?”

      „U bedoelt of de koning het mij persoonlijk ter hand stelde?”

      Er speelde een ondeugende lach om Vechters' lippen. De koperen bruidegom kneep zijn oogen geheimzinnig toe, en knikte.

      „Ik bracht bijna een halfjaar te Munchen door” – ging Vechters voort – „en ik betuig u, dat ik noch den koning, noch de koningin, noch een der vorstelijke personages gezien heb. Ik ging alleen met mijne kunstbroeders om, met eene groote menigte talentvolle, maar arme Duitsche schilders!”

      Caspar Janssen was uit zijne gebukte houding opgerezen. Er sprak wat meer leven uit zijne ingezonken oogen, dan gewoonlijk het geval was.

      „Ja, zoo ben-jelui, jongelui! Als je de beste gelegenheid hebt je aanzienlijke relatiën te verwerven, dan zoek je het gezelschap van… Duitsche schilders. Later als je fortuin maakt – ieder kan fortuin maken! – zul je je genoeg beklagen. Geloof me, 't is geen duit waard, om een paar tonnen gouds te bezitten, of mooie schilderijen te kunnen maken, als men geen aanzien, geene eervolle onderscheiding geniet, helaas!”

      Terwijl de gastheer deze laatste woorden met buitengewone geestdrift sprak, terwijl Vechters zich zelven vermande, om kalm te blijven, en 's mans grofheden in stilte te belachen, een tweetal gasten langzaam genaderd. De een is een heer van middelbaren leeftijd, met een nobel gezicht, dezelfde, dien Caspar Janssen nog kort te voren als den invloedrijken Versuylen heeft aangewezen. De andere is de jongedame met fraaie blonde krullen, welke gedurende den zegenwensch van Jasper Jun, zoo ijverig de kleuren van het tapijt heeft waargenomen. Juist toen Caspar zijne verzuchting had uitgesproken, traden beiden glimlachend op hem toe.

      „Wij wisten waarlijk niet, dat u zelf in deze zaal was, Van der Comme!” – ving de heer Versuylen aan. – „Pauline zocht u, om u persoonlijk geluk te wenschen, en we konden u nergens ontdekken!”

      Koenraad Vechters week plotseling eenige schreden terzijde. Zij was het – geen twijfel, zij was het! En welk eene verandering in zoo korten tijd. Toen hij, nu bijna vier jaren geleden, Pauline van Someren voor het laatst gezien had, was zij een vroolijk, geestig meisje van zeventien jaren, dat, waar ze binnenkwam, elke kamer met blijheid en levenslust, schaterlachen en gezang opluisterde. Nu zou men bij den eersten blik niet vermoeden, dat die statige jonkvrouw eenmaal zulk een luidruchtig, schalklachend kind geweest was. Nu sprak er iets hoog ernstigs uit de groote helderbruine oogen, en 't was, alsof de wat bleeke tint van het gelaat, of de prachtige, los krullende lokken er toe meewerkten, om die uitdrukking van ernst en statigheid tot zwaarmoedigheid toe te verhoogen.

      Vechters was ter zijde geweken, was plotseling onbehoorlijk rood geworden, en had, om zich eene houding te geven, eene groep bloemen, vol goeden smaak en vernuft in eene nis gerangschikt, met de uiterste oplettendheid waargenomen. Zoo stond hij half verscholen, en mocht hij van tijd tot tijd een blik ter zijde werpen naar 't drietal, 't welk in druk gesprek gewikkeld was. De schelle dansmuziek overstemde elk geluid, zoodat er niet de minste onvoegzaamheid in stak, om zoo nabij hen te blijven toeven.

      't Was of er met elken slag van zijn luid kloppend hart tot den verrasten kunstenaar eene stem sprak: „Zij is veel mooier dan ooit te voren, en nog hebt ge haar lief met geheel uwe ziel!” Wat was hare gestalte rijzig en rank geworden! Welk eene bevalligheid in elke harer bewegingen! Hoe gevoelvol sprak het geestig fonkelend oog! Wat zwaren strijd had hij gestreden, om dat lieflijk beeld uit zijne herinnering te verbannen, en nu – in één oogwenk was de moeielijk bevochten zege vernietigd!

      Een storm van vragen en twijfelingen begon nu met klimmend geweld zijn geest te schokken. Zou zij het weten, welk eene ontvangst den armen, nog weinig beroemden schilder van haar vader was ten deel gevallen? Zou zij er misschien om hebben geglimlacht, toen de practische, koude suikerfabrikant haar van zijn stout aanzoek verhaald had? Zou hij, arme wroeter, ooit genoeg naam en roem verkrijgen, om naar hare hand te mogen staan? Was het geene onzinnige dwaasheid te hopen, dat het beste, het schitterendste talent immer eene aanbeveling zoude zijn bij de dochter van den Indischen kapitalist?

      En wie was de man, aan wiens arm zij zich met zooveel vertrouwen en vreugde vastklemde? Caspar Janssen had het gezegd, hij was rijk, hij had grooten invloed. Wat lette het, dat hij het dubbele van haar leeftijd bezat? Wat hinder, dat zijn hair reeds grijsde – dat hij een onafwijsbaren aanleg tot zwaarlijvigheid bezat? Zoo de dochter het gezond verstand des vaders had geraadpleegd, zou er niets belachelijks in steken, dat zij hare hand den zwaarlijvigen, maar rijken man had geschonken. Pauline… de vrouw van dien man! Het werd hem te eng in de danszaal, en zonder er zich aan te kreunen, of hij op het balkleed van mejuffrouw Wilhelmina Zilverlink trapte, en of hij zich den haat des heeren Brunners op den hals haalde, streefde hij eensklaps vooruit door de dicht opeengepakte menigte, en snelde hij de zaal uit, alsof hij gezworen had, er nimmer weer in terug te komen.

III

      Jasper Jodocus was volstrekt niet op zijn gemak. Dat zijn „petekind” hem zoo had teleurgesteld, was aanvankelijk wel eene onaangename herinnering, maar hij kende den knaap, en berustte in 't geval. Er was meer, wat hem hinderde. Sinds het bal begonnen was, scheen hij zijn gezag als opperceremoniemeester volkomen verloren te hebben. De commissarissen van orde waren geheel in 't dansgenot verzonken, of zaten te rooken in een klein, als buffet ingericht zijvertrek, en… er moest wederom een feestelijk feit tot stand worden gebracht, er moest gezongen worden uit den kunstrijken bundel der heeren kameristen: Sic itur ad astra op de wijze: Wie staat aan 't hoofd der (!) heldenstoet?

      Er was nog meer. Schoon hij zich voorgenomen had, uithoofde zijner gewichtige betrekking, slechts zeer zelden mee te dansen, had hij toch het plan gevormd zich aan een paar quadrilles te wagen. Zijne dames had bij gekozen. De eerste was Mlle de Tourzel. Reeds sedert zeer langen tijd had hij haar zichtbaar onderscheiden, en ook zij – was zijne bescheiden meening – had hem genoeg aangemoedigd, maar altijd had hij geweifeld, of het wel passend ware eene arme gouvernante met beleefdheden te overladen, bloot omdat ze er lief en aardig uitzag.

      En, ongehoorde coquetterie, toen hij haar ten dans had uitgenoodigd, had zij hem – Jasper Jodocus van der Comme, makelaar enz. enz., – met eene zeer alledaagsche uitvlucht geweigerd. Voor 't eerst had bij zich zelven de ongehoorde moeite gevergd, om na te denken over zulk eene belachelijke kleinigheid als deze weigering. Hij had ontdekt, dat hij buitengewoon gekwetst was, dat Mlle de Tourzel verreweg de knapste dame van het gezelschap was. Hij had besloten haar rechtstreeks te vragen, wat haar in hem mishaagde, en dan… en dan zou hij haar nog iets meedeelen, 't welk zeker een ontzaglijken indruk op haar zou maken, schoon hij het bij zich zelven nauw waagde uit te spreken… Jasper Jodocus wilde geen oude vrijer blijven!

      Hij had er lang over nagedacht, hij had gewikt en gewogen. Als jongmensch had hij te lang gewacht; hij wilde eene „goede partij” doen, maar – niemand wist het vreeselijk geheim – hij had tot driemaal eene weigering moeten verduwen. Toen had hij besloten ongehuwd te blijven, maar langzamerhand had hij vergelijkingen gemaakt tusschen zijn broer Caspar en zijn eigen, hoogst merkwaardigen persoon. Had Caspar geld om diners en feesten te geven, hij had smaak en tact om ze te ordenen en te besturen. Waarom zou hij zijn vernuft altijd aan een ander dienstbaar maken? Al lang had Mlle de Tourzel zijne aandacht getrokken. Hij was het nog niet geheel met zich zelven eens, hij wilde er nog eene poos over nadenken…

      Daar treft een luid schaterlachen zijn oor, terwijl hij in СКАЧАТЬ