Название: Onder de Mooren
Автор: J. Hendrik van Balen
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Geheel verschillend van hen, hield de luitenant zich op zijne gewone bedaarde manier bezig; hij maakte zijn teekengereedschap in orde, deed zijne verschillende soorten van insectenspelden in doosjes en bracht de doozen in orde om de diertjes er in vast te steken, pakte eenige sterke flesschen met spiritus, om het kruipend gedierte in te bewaren, voorzichtig in; kortom, hij hield zich bezig met de toebereidselen voor zijne liefhebberijen en had bij dat alles nog tijd genoeg over voor herhaalde beraadslagingen met Mohammed en Selam over de maatregelen voor de reis.
Ook deze twee zaten evenmin stil. Zij toch, beter bekend met hetgeen er noodig zou zijn, moesten zorgen voor goede lastdieren, drijvers, de noodige mondbehoeften en alle verdere kleine, maar voor Europeanen onontbeerlijke zaken.
Eindelijk was dan de dag van het vertrek aangebroken en verliet de kleine, maar vroolijke stoet Tanger door de poort van den Soc-di-Barra, begeleid door eene bende nieuwsgierige straatjongens, die rondom den stoet heendraafden, dan voor, dan achter, allerlei kreten uitstootend, en een troep nieuwsgierige leegloopers waarvan Tanger in ruime mate is voorzien.
De optocht werd geopend door twee kameelen met hunne drijvers, beladen met alles wat voor de reis noodig was; daarachter volgden Selam en Mohammed op een paar fraaie sterke muilezels, terwijl onze drie vrienden den trein sloten, gezeten op die kleine Marokkaansche paardjes, die er zoo onooglijk uitzien, maar zoo uitmuntend zijn voor de diensten, die van hen worden gevorderd. De heldere levendige oogen en de wijd geopende neusgaten geven hun een fraaien kop, en de nauw merkbare kromming der scheenbeenderen is oorzaak van die bijzondere elasticiteit, die hunne bewegingen kenmerkt. Wat de reizigers zelven betrof, aller gelaat drukte tevredenheid, zoo niet vreugde uit. De twee kameeldrijvers naast hunne kameelen loopende, zongen die eentonige wijs, die hun allen eigen is en waardoor hunne dieren zoo uitmuntend in een gelijkmatigen stap blijven. Selam op zijn witten muilezel schertste vroolijk met Mohammed en op beider aangezicht lag een glans van vergenoegen. Onze drie vrienden eindelijk gaven zich met alle vreugde over aan dat bekoorlijke geheimzinnige, eigen aan een tocht door een nagenoeg onbekend land; zij praatten druk en lachten overluid over het vreemde, dat men zou zien, over de genoegens der reis en bovenal over de aanstaande avonturen.
Selam, die aan de drijvers van te voren den weg, dien men moest gaan, had aangegeven, kon gerust op zijne plaats blijven, doch hij liet evenwel telkens zijne oogen over alles gaan.
Het was laat op den middag, nadat de grootste hitte voorbij was, toen men zich op weg had begeven. Het eerste gedeelte der landstreek was weinig belangwekkend; het pad liep over een heuvelachtig terrein, overal begroeid en bezaaid met dwergachtige en doornachtige heesters en steenblokken. Hier en daar was een kleine heuvel met een groepje palmen of een enkele aloë bezet. Nu en dan ontmoette men een paar Arabieren of Mooren en een weinig verder een troepje kameelen, die naar Tanger gingen. Allen riepen het reisgezelschap den gewonen groet toe: »Vrede zij op uwen weg!”
Zoo ging men voort. De zon begon onder te gaan en hulde alles in goudgloed. Eene doodsche stilte lag over alles uitgespreid, die door niets werd verstoord dan door het geschreeuw van den eenen of anderen vogel, uit zijne schuilplaats opgejaagd, of door een nachtroofvogel, die krijschend rondvloog. De nacht viel snel en eer men er op bedacht was, was het bijna volkomen duister. Selam liet halt houden op de helling van een lagen heuvel. De kameelen knielden neer, en geholpen door Selam en Mohammed hadden de drijvers spoedig de twee tenten, die men medevoerde, opgeslagen.
Het was een schoone nacht. De hemel prijkte met eene verblindende sterrenpracht. De warmte van den dag had plaats gemaakt voor eene aangename koelte. Het voorhang der tent was open, waardoor men het van sterren schitterende firmament bespeurde. De kameelen lagen te slapen en de paarden en ezels, op eene rij geschaard, stonden te droomen of te dommelen of lagen rustig neer. In de kleine tent lagen de drijvers te slapen en vóór de tent zaten Selam en Mohammed, de twee vrienden hunner kindsheid, zoolang van elkaar gescheiden en daarom nu zooveel te meer verheugd onverwacht weder vereenigd te zijn, in een druk gesprek, dat slechts werd afgebroken als Selam nu en dan oprees, om het kleine kamp rond te loopen of een wakend oog op de last- en rijdieren te houden. Bekend met den diefachtigen aard der Arabieren, vertrouwde Selam slechts zichzelf.
Het was toen, dat de kapitein zijne reeds lang gegeven belofte nakwam, om aan zijne vrienden zijn wisselvalligen levensloop te verhalen. De nacht was zoo heerlijk, dat geen van drieën lust had zich in de armen van Morpheus te werpen, en met het open voorhang der tent, waardoor de frissche lucht vrij binnenstroomde, onder het genot van eene fijne sigaar en een glas Spaanschen wijn ving de kapitein aldus aan:
– Wanneer gij denkt, mijne vrienden, het verhaal te zullen hooren van een schitterenden levensloop, van een leven doorgebracht in al de vermaken en genietingen van de wereldstad, Parijs, dan vergist gij u, want wat ik u zal verhalen, zijn niets anders dan de lotgevallen van een armen drommel, dan de lotgevallen van een straatjongen, die kapitein werd van de Spahi's.
– Gij verwondert er u over, dat ik zeg een straatjongen te zijn geweest, helaas! 't is zoo en niet anders. Ik herinner mij, dat mijne ouders zeer arme, eenvoudige burgerlieden waren. Mijnen vader kan ik mij niet anders voorstellen dan zooals ik hem steeds heb gezien, den geheelen dag door aan den arbeid. Over dag en des avonds zag ik hem steeds bij het licht der lamp over zijn werk gebogen, schrijvende als of zijn leven er van afhing. En dit was werkelijk de bittere waarheid. Als mijn vader niet dag aan dag van vóór zonsopgang tot laat in den nacht werkte, hadden we geen brood. Even druk was mijne moeder altijd bezig met naai- of borduurwerk. Ik kan mij haar nog zóó goed voor den geest brengen alsof ze vóór mij stond. Aan dien kommervollen tijd kwam een einde, maar helaas! een treurig einde. Mijne moeder werd ziek en stierf, wijl het haar, ondanks hard werken, aan het noodige ontbrak, en mijn goede vader, die dien harden slag niet kon dragen, stierf twee maanden na haar. Nog te jong om de ramp te beseffen die mij had getroffen, gold mijne droefheid minder den dood mijner ouders, dan de verlatenheid en den honger, die zich deden gevoelen. Na den dood mijns vaders kwam eene oude tante over. Deze zorgde voor de begrafenis, betaalde met de opbrengst van het weinige huisraad, de kleine schulden, en nam mij met zich mede.
– Van dien tijd af is mijne herinnering het levendigst. Deze tante, eene zuster mijns vaders, was eene streng godsdienstige oude vrijster. Zoo ik driemaal daags eten kreeg (wat niet altijd zeker was), kreeg ik wel tienmaal daags slaag, en ik moest den tijd dooden met bijbellezen. Bij het minste dat ik deed, kreeg ik een vloed van scheldwoorden naar het hoofd, vermengd met smalende uitdrukkingen over mijne ouders; want, zooals ik later vernam, mijn vader was zeer tegen den zin zijner familie met mijne moeder, die een arm maar braaf meisje was, gehuwd. Dit had zijne geheele verbanning uit de familie ten gevolge gehad, en die familie belasterde hem bovendien overal zoozeer, dat hij moeite had werk te vinden. Ik was een kleine en zeer tengere knaap voor mijne jaren, doch tamelijk driftig van aard. De herhaalde scheldwoorden, die mij golden, brachten mij tot woede, en de smalende uitdrukkingen over mijne gestorven ouders verbitterden mij zoo hevig, dat ik besloot weg te loopen en mij over deze mishandelingen te wreken.
– Eerst rees de gedachte bij mij op om het huis in brand te steken; doch bedenkende, dat ik daardoor gevaar liep, niet alleen mijne tante te treffen, iets waarover ik mij weinig bekreunde, maar ook de dienstboden en de naburige huizen gevaar liepen, verzon ik iets anders. De tijd van mijn wraak was bepaald op een Zondag. Ik had nog maar drie dagen voor mij, want het was Woensdag avond, toen ik mijn besluit had genomen.
– Zondags ging mijne tante na den middag altijd naar eene godsdienstige bijeenkomst, die tot laat in den avond duurde. De oude meid en de knecht, man en vrouw, gingen dan met haar mede en zoo ik goed had opgepast, genoot ik insgelijks dat voorrecht. Ik zorgde er echter voor des Zaterdags eenig kattekwaad te doen, waarvoor ik werd gestraft met het schrijven van eenige kapittels uit den bijbel en het van buiten leeren van een psalm.
– De Zondag kwam en mijne tante vertrok met hare dienstboden, mij alleen achterlatende. Zoodra ik verzekerd СКАЧАТЬ