Название: Onder de Mooren
Автор: J. Hendrik van Balen
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
– Ik had nu en dan een weinig klei heimelijk in huis gebracht; ik had die voor mijn plan noodig en dus weggestopt in een hoek van den zolder. Thans was al die klei een groote hoop geworden. Ik ging nu naar beneden en sloot alle deuren die toegang tot het huis verleenden, en stopte de openingen onder de deuren en ter zijde goed dicht met klei. De luiken van den kelder sloot ik eveneens. Toen wierp ik al het beddegoed, alles wat breekbaar en niet breekbaar was, kortom, al wat ik maar kon vinden op den grond, en begaf mij naar boven. Boven was de keuken en in die keuken bevond zich de groote kraan der waterleiding, die de gansche stad van water voorzag.
– Na al mijne voorzorgen te hebben genomen en toen ik klaar was om weg te gaan, was het reeds schemeravond. Toen zette ik de kraan der waterleiding open na vooraf de opening van het steenen bekken, dat zich er onder bevond, dicht gestopt en alle binnendeuren opengezet te hebben, die de verschillende kamers met elkaar verbonden, en ik zette mij op mijn gemak neder op de treden der zoldertrap.
– Het water overstelpte weldra het bekken, vloeide er overheen, stroomde over den vloer der keuken, drong in de drie kamers der bovenverdieping en vond toen een uitweg langs de trap. Ik was opgetogen van eene boosaardige vreugde. Welhaast zag ik, mij naar den rand der trap begevende, dat het water in het benedenhuis wel bijna een voet hoog stond, en het steeg altijd door. De stoelen geraakten van hunne plaats en dreven rond. Het eene meubelstuk na het andere, opgetild en omgestooten door de kracht van het nederstroomende en stijgende water, plonste in het nat. Matjes, stoven, bankjes, doozen, kortom alles dreef rond. En intusschen steeg het water aanhoudend en was ik zoo verdiept in het gelukken van mijn wraakzuchtig plan, dat ik aan geen heengaan dacht. Maar eindelijk daaraan herinnerd door de heerschende duisternis, begreep ik dat het daartoe tijd werd, wilde ik niet overvallen worden. Ik klom naar den zolder en liet mij uit het venster zakken, kwam gelukkig op den muur en bereikte vandaar met een stouten sprong ongedeerd den grond.
Dries zat te grinneken van de pret, die hem deze grap gaf.
– Toen, zoo vervolgde de kapitein, bevreesd achtervolgd te zullen worden, liep ik wat ik loopen kon recht voor mij uit. Waar liep ik heen? Ik wist het niet. Ik liep maar door of de duivel mij op de hielen zat, aan niets anders denkend dan uit de voeten te komen. Dien nacht kwam er geen slaap in mijne oogen. Ik liep en liep, totdat ik aan een groot bosch kwam.
– Het was winter en de sneeuw lag hoog. Dit vermoeide mij zeer in het gaan, doch ondanks dat alles liep ik voort, maar thans niet meer zoo gejaagd als in het begin. De morgen brak aan en met den morgen voelde ik den prikkel des hongers. Den vorigen dag, vervuld met mijne wraak, had ik bijna niets gegeten en verzuimd een stuk brood of iets anders mede te nemen. Ook had ik geen cent op zak. Wat moest ik beginnen? Hoe aan brood te komen? Eindelijk zag ik in de verte de eerste huizen eener stad. Het was eene der voorsteden van Parijs. Het bosch, bijna ten einde zijnde, ontmoette ik een man, die, eenigszins beschonken, mij te gemoet kwam. Ziende, dat hij tamelijk goed gekleed was, liep ik op hem aan en vroeg met een smeekend gelaat om brood.
»Een aalmoes,” zeide de kerel, mij lachend aanziende.
»Ja mijnheer, ik heb honger,” zeide ik.
»Wel, wat rare snaak,” riep de kerel uit, »hij heeft honger; kom hier, kleine aap!”
– Ondanks deze weinig streelende benaming, trad ik nader. Hij stak de hand in zijn zak, doch op het oogenblik dat ik dacht iets te krijgen, gaf de kerel mij een slag in het gelaat. Van woede buiten mijzelf, viel ik op den kerel aan, die mij, zwakken knaap, met één slag van zijn gespierden arm gemakkelijk kon vermorzelen, en terwijl hij mij verachtelijk aanzag en nogmaals een slag toediende, greep ik zijn arm en beet er in.
»Kijk, wat leelijk beest,” riep de kerel mij aangrijpend. »Wat een moed voor zoo'n kleinen aap!” En toen ik niet anders dacht, dan een duchtig pak slaag te zullen ontvangen, zeide de kerel, op eens van toon veranderende: »Kijk, je bevalt me. Komaan, ga mee, ik zal je te eten geven en je kan bij mij blijven.”
– Geheel verwonderd keek ik hem aan.
»Ja,” zeide hij, »vind je dat niet goed? Kijk, ik heb bij mijn werk een jongen noodig, doch niet iedereen bevalt mij. Jij bent nu juist de rechte; klein, vlug en moedig, dat zijn drie vereischten, die ik juist zoek. Maar komaan,” vervolgde hij, »daar ik nog altijd onbeweeglijk bleef staan, praten we niet langer, maar gaan wij op weg.”
– Hij nam mij bij de hand en geheel werktuigelijk liet ik mij gewillig medevoeren. Voor mij bestond er op dat oogenblik slechts één wensch: mijn honger te mogen stillen; hoe ik dien kon bevredigen, was mij om het even, als ik slechts te eten kreeg.
– Wat wilt ge, zeide de kapitein, als het ware zichzelf in de reden vallende, honger is een scherp zwaard!
– Wij gingen door eene aantal straten en stegen, allen even morsig, totdat we in eene smalle, smerige, slecht verlichte straat aankwamen. Hier hield de kerel stil en opende met den sleutel de deur van een zeer smal, maar tamelijk hoog huis. Naar het mij voorkwam, was het onbewoond, en dit was ook werkelijk zoo, in zooverre, dat mijn nieuwe meester de eenige bewoner was. Het was, zooals ik zeide, een hoog huis; beneden waren twee vertrekken en een soort van keukentje; op de eerste verdieping waren twee kamers en op de tweede vier kleine slaapkamertjes of kabinetjes; daar boven bevond zich de zolder. Waarom mijn leidsman het geheele huis alleen bewoonde, kon ik toen niet begrijpen; want behalve beneden, was nergens eenig huisraad te zien. En wat er nog was, was van het gemeenste.
– Te huis gekomen, zette mijn nieuwe beschermer mij brood, kaas en wijn voor, waarvan ik ondanks het vreemde mijner omgeving met graagte at. Daarna ging mijn meester tegen den avond de deur uit; wanneer hij weerom was gekomen wist ik niet, daar ik weldra in een diepen slaap verzonk, waaruit ik niet ontwaakte dan den volgenden middag. Mijn meester was te huis. Hij sprak weinig tegen mij, en na een paar dagen zoo doorgebracht te hebben, nam hij mij op een avond met zich mede. Waarheen? Dat zou ik spoedig tot mijn schrik gewaar worden.
– Wij gingen eene menigte straten door tot wij in eene afgelegene, zeer stille straat kwamen. Het was een donkere, koude nacht. Sneeuw, hagel en regen, voortgejaagd door een scherpen noordenwind, deden mij bijna geheel verkleumen. Op eens gebood mijn meester mij te wachten en tegelijk duwde hij mij in de schaduw van een vooruitspringenden muur, terwijl hij de straat verder in liep.
– Na eenige oogenblikken keerde hij weder.
»Alles is in orde,” zeide hij. »Komaan, aan het werk!” en hij liep naar een raam toe, dat in het steegje uitkwam, na mij bevolen te hebben aan het begin van het steegje op den grond te gaan zitten in de schaduw van den muur en hem te waarschuwen, zoodra ik eenig gerucht vernam of iemand zag aankomen.
– Toen begreep ik op eens wie mijn meester was; een gemeene dief, misschien wel een moordenaar. Een oogenblik dacht ik er aan op den loop te gaan, doch alsof de kerel mijne gedachten ried, zeide hij: »Ga daar stil zitten en doe wat ik je zeg; zoo niet, bij God! ik zal je aan riemen snijden, reken daar op!”
– Wat kon ik doen? Ik was niet verder dan een twintig pas van hem af. Bij de minste beweging, die ik maakte, zou hij zich op mij werpen en mij verworgen. Ik begreep dit, toen hij mij in de oogen zag. Toen nam ik snel mijn besluit, namelijk den huichelaar te spelen, te houden of ik smaak had in zijn afschuwelijk handwerk en hem zoodoende te blinddoeken tot de gelegenheid zich opdeed om weg te komen.
– In minder tijd dan ik zeggen kan, had hij een ruit uitgesneden, stak den arm door de gemaakte opening en opende de blinden.
»Is СКАЧАТЬ