Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 7

СКАЧАТЬ zeide ik, "denkt gij, dat wij hier iemand zullen vinden of niet? Wat dunkt u, zullen wij uwen vader hier vinden?" Hij stond eene poos zonder te spreken, maar toen ik van zijn vader sprak, zette hij een treurig gelaat, en ik zag, dat hem de tranen over het gelaat liepen. "Wat deert u, Vrijdag," zeide ik, "zijt gij bedroefd, omdat gij denkelijk uw vader zult zien?" – "Neen, neen," zeide hij, het hoofd schuddende; "hem niet weêr zien, zal hem niet weêr zien." – "Waarom?" zeide ik, "hoe weet gij dat, Vrijdag?" – "O neen," zeide Vrijdag, "hij lang geleden gestorven; hij lang dood, hij zoo oud man is." – "Kom, het is nog zoo zeker niet, Vrijdag," zeide ik. "Maar zullen wij dan niemand anders zien?" Vrijdag had beter oogen dan ik, en hij wees naar den heuvel, achter mijn verblijf; en, schoon wij er nog een half uur af lagen, riep hij uit: "Ik zie, ik zie, ik zie veel menschen, en daar en daar!" Ik zag derwaarts, maar kon niets onderscheiden, zelfs niet met een kijker, schoon dit geloof ik, kwam door dien ik de plek niet er in opvangen kon, want den volgenden dag vernam ik, dat hij gelijk had gehad, en er vijf of zes lieden naar het schip hadden staan te zien, die niet wisten waar zij ons voor moesten houden.

      Zoodra Vrijdag mij zeide, dat hij menschen zag, deed ik de Engelsche vlag hijschen en drie schoten doen, om te kennen te geven, dat wij vrienden waren, en ongeveer een half kwartier later zagen wij rook van de zijde van de kreek oprijzen. Ik gelastte dadelijk de boot uit te zetten, nam Vrijdag mede, en eene witte of vredevlag opzettende, ging ik naar den wal, met den jongen priester, waarvan ik gesproken heb, wien ik mijne geheele levensgeschiedenis verhaald had, benevens hoe ik daar gewoond en wie ik daar had gelaten, en die evenzeer als ik daarheen verlangde. Bovendien hadden wij ongeveer zestien goed gewapende mannen bij ons, als er soms eenige nieuwe gasten gekomen waren, die wij niet kenden; doch wij hadden onze wapens niet noodig.

      Daar wij, toen de vloed bijkans op zijn hoogst was, aan wal gingen, roeiden wij de kreek in, en de eerste man, waar mijn oog op viel, was de Spanjaard, dien ik het leven gered had, en wiens gelaat ik dadelijk herkende; zijne kleeding zal ik later beschrijven. Ik gelastte, dat buiten mij niemand de boot zou verlaten, maar Vrijdag was niet te houden, want de brave jongen had zijn vader zeer in de verte gezien, veel verder dan mijn oog reikte, en zoo men hem niet aan wal had laten gaan, zou hij in zee gesprongen zijn. Naauwelijks was hij aan land, of hij vloog als een pijl uit den boog naar zijn vader. De hardvochtigste mensch zou tranen vergoten hebben bij het zien van de eerste uitbarsting zijner vreugde, toen hij bij zijn vader gekomen was. Hij omhelsde en kuste hem, streelde hem over het gelaat, nam hem in zijne armen op en zette hem op een boomstam en ging bij hem liggen; dan stond hij op en staarde hem aan, gelijk men eene vreemde schilderij zou doen, wel een kwartier lang; dan viel hij weder neder, streelde zijne beenen en kuste ze, en sprong dan weder op en bleef hem aanstaren; men zou gezegd hebben, dat hij betooverd was. Maar iedereen had weder moeten lagchen als men zag hoe hij zijne vreugde weder op eene andere wijze lucht gaf. In den morgen wandelde hij verscheidene uren met zijn vader langs het strand heen en weder, altijd hem bij de hand houdende alsof hij een kind was, en nu en dan kwam hij iets uit de boot voor hem halen, als een klomp suiker, een borrel, een beschuit of eenige andere versnapering. Des namiddags maakte hij weder andere grappen, want toen zette hij den ouden man op den grond en danste om hem heen met allerlei potsige gebaren, en gedurende al dien tijd sprak hij tot hem, en verhaalde hem eene of andere gebeurtenis van zijne reizen, en wat hem overgekomen was, om hem te vermaken. Kortom, zoo er bij de Christenen in ons werelddeel zoo veel kinderlijke liefde bestond, zou men bijkans geneigd zijn te zeggen, dat het vijfde gebod niet noodig was.

      Doch ik moet tot mijne landing terugkeeren. Ik zou nimmer eindigen als ik al de pligtplegingen en beleefdheden der Spanjaarden wilde vermelden. De eerste Spanjaard, dien ik, gelijk ik zeide, zeer goed herkende, was degeen wien ik het leven gered had, hij kwam met nog een naar de boot toe, ook met eene witte vlag; en niet alleen herkende hij mij in het eerst niet, maar hij had ook niet het minste denkbeeld of vermoeden, dat ik het zijn zou, tot ik hem toesprak. "Sennor," zeide ik in het Portugeesch, "kent gij mij niet?" Hij antwoordde niet, maar gaf zijn geweer over aan den man, die bij hem was, en iets in het Spaansch zeggende, dat ik niet wel verstond, kwam hij naar mij toe en omarmde mij, zeggende, dat het onverschoonlijk was, dat hij het gelaat niet herkende, dat hem eens, als dat eens engels uit den Hemel, was verschenen om zijn leven te redden. Hij zeide mij eene menigte beleefdheden, gelijk ieder welopgevoede Spanjaard altijd doen zal, en riep daarop dengeen, die bij hem was, en verzocht hem naar zijne makkers te gaan en die te roepen. Hij verzocht mij daarop naar mijn oud verblijf te gaan, waar hij mij weder in het bezit van mijn vorig huis zou stellen, en mij laten zien, dat er slechts geringe verbeteringen waren aangebragt. Ik ging dus met hem mede, maar ik kon helaas den weg evenmin vinden, alsof ik er nooit geweest was, want zij hadden zoo veel boomen en zoo digt bij elkander geplant, en deze waren in tien jaren zoo ineengegroeid, dat de plaats onbereikbaar was, behalve langs zulke kromme en bedekte wegen, daar alleen derzelver aanleggers den weg door konden vinden.

      Ik vroeg hem naar de reden van al deze verschansingen. Hij zeide, dat ik erkennen zou, dat zij noodig genoeg waren, als hij mij verhaald had wat zij van hunne komst op het eiland af beleefd hadden, vooral nadat zij het ongeluk hadden gehad van mijn vertrek te vernemen. Hij zeide, dat toen hij gehoord had, dat ik met een goed schip en naar mijn genoegen vertrokken was, hij niet dan zich kon verheugen over mijn geluk; en dat hij naderhand dikwijls vertrouwd had, dat hij mij den een of anderen tijd zou wederzien. Maar nimmer was hem in zijn leven iets zoo onverwachts en treurigs overgekomen als de teleurstelling, die hij in het eerst gevoelde, toen hij, op het eiland teruggekeerd, vernomen had, dat ik mij daar niet meer bevond.

      Wat de achtergebleven barbaren (gelijk hij ze noemde) betrof, en van welke hij zeide mij veel te verhalen te hebben, de Spanjaarden achtten zich allen veel beter onder de wilden, hoezeer zij in zoo klein getal waren. "En waren zij sterker in getal geweest," zeide hij, "wij zouden reeds lang in het vagevuur geweest zijn," terwijl hij een kruis maakte. "Ik hoop echter, dat het u niet mishagen zal, mijnheer," vervolgde hij, "als ik zeg hoe de noodzakelijkheid ons gedwongen heeft hen, tot behoud van ons leven, te ontwapenen, en hen, die niet tevreden waren met in zachtheid onze meesters te zijn, maar onze moordenaars wilden zijn, tot onze onderdanen te maken." Ik antwoordde, dat ik er zeer voor gevreesd had, toen ik hen daar achterliet, en dat niets bij mijn verlaten van het eiland mij meer onrust baarde dan dat zij niet teruggekomen waren; anders zou ik hen eerst in het bezit van alle dingen gesteld en de anderen in een staat van onderdanigheid achtergelaten hebben, gelijk zij verdienden. Doch zoo zij hen daartoe gebragt hadden, was mij dit zeer aangenaam, en ik er verre af hierin iets laakbaars te vinden; want ik wist, dat zij een hoop ontembare, weerbarstige schurken waren, die tot alle kwaad in staat waren.

      Terwijl hij dit verhaalde, kwam de man, die hij teruggezonden had, met nog elf anderen terug. Het was mij onmogelijk uit de kleeding, die zij droegen, op te maken, van welke natie zij waren, doch hij verklaarde alles zoo wel aan hen als aan mij. Eerst keerde hij zich tot mij, en naar hen wijzende, zeide hij: "Dit, mijnheer, zijn eenigen van de heeren, die hun leven aan u te danken hebben," en zich daarop tot hen keerende en op mij wijzende, deelde hij hun mede wie ik was. Waarop zij allen een voor een naar mij toekwamen, niet alsof zij matrozen en zulk volk waren en ik huns gelijken; maar als waren zij ambassadeurs van hoogen adel en ik een monarch of groote veroveraar. Hun gedrag was ten uiterste hoffelijk en verpligtend, en toch met een manhaften ernst en deftigheid gepaard, die hun zeer goed stond; kortom, zij waren zoo hoffelijk, dat ik naauwelijks wist hoedanig hunne beleefdheden te ontvangen, veel minder hoe ik die beantwoorden zou.

      De geschiedenis van hunne komst en gedrag op het eiland na mijn vertrek is zoo merkwaardig, en behelst zoo vele voorvallen, die het volgend deel mijns verhaals zal ophelderen, en in het meerendeel overeenstemmen met het daarvan reeds gegeven verslag, dat ik niet dan met het grootst genoegen die te boek stel voor hen, die na mij dit zullen lezen.

      Ik zal niet langer mijzelven laten optreden, ten einde niet duizendmaal: "ik zeide, hij zeide, ik hernam, hij hervatte," enz., te moeten herhalen, maar zal de gebeurtenissen mededeelen, zoo als zij achtervolgens geschied zijn, en mijn geheugen die bewaard heeft, uit hetgeen zij mij mededeelden en van hetgeen ik in mijn omgang met hen en op de plaats vernam.

      Ten einde dit zoo duidelijk mogelijk geschiede, moet ik teruggaan tot den staat, waarin ik het eiland verliet, en van de personen, waarvan ik spreken moet. Eerstelijk moet СКАЧАТЬ