Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 2

СКАЧАТЬ ik tot niets meer geschikt was. Deze slag was de dood mijner vrouw. Ik wil hier geene lofrede op haar houden, of hare deugden in het bijzonder opsommen. Zij was de steun van al mijne verrigtingen; het middenpunt van al mijne ondernemingen; de wijze raadsvrouw, die mij van de heillooze voornemens, die mij steeds door het hoofd maalden, wist af te houden; en die hiertoe meer deed dan mijn moeders tranen, mijn vaders wijze lessen, vriendenraad en mijn eigen gezond verstand ooit vermogten. Ik was gelukkig als ik naar hare smeekingen luisterde en aan hare tranen toegaf; en uiterst rampzalig en van alles beroofd door haren dood.

      Toen ik haar verloren had, was de wereld mij een walg; in mijn vaderland achtte ik mij evenzeer een vreemdeling als in Brazilië, toen ik daar het eerst aan wal stapte; en even verlaten, met uitzondering van de hulp van knechts, als op mijn eiland. Ik zag iedereen rondom mij bezig; de een zwoegde voor zijn brood, de ander verspilde zijn geld in lage losbandigheden of ijdele vermaken; en beide even ongelukkig, omdat zij hun doel niet konden bereiken; want dagelijks walgden de najagers van het vermaak meer van hunne genoegens, en zamelden steeds meer redenen tot ellende en naberouw; terwijl de arme dagelijks zwoegde om een schamel stuk brood te verwerven, levende in eenen gedurigen kring van zorg en kommer, en alleen om zooveel te verdienen, dat zij niet van gebrek omkwamen.

      Dit bragt mij mijne levenswijze en mijn koningrijk, mijn eiland, weder te binnen, waar ik geen meer graan kweekte, omdat ik niet meer noodig had; waar ik geen meer geiten aanfokte, daar ik geen meer gebruiken kon; waar het geld lag te beschimmelen, en naauwelijks eens in twintig jaren met eenen blik verwaardigd werd. Zoo ik uit deze bedenkingen het regte nut getrokken had, gelijk ik had moeten doen, en rede en godsdienst mij leerden, zouden zij mij geleerd hebben naar een volmaakter geluk te trachten, dan de genoegens des levens mij konden verschaffen; en dat er een doel van ons bestaan was, dat men aan deze zijde des grafs bereiken, althans er naar streven konde. Doch mijne wijze raadgeefster was verdwenen; ik was als een schip zonder loods, dat zich door den wind op goed geluk laat voortdrijven. Mijne gedachten waren steeds bij mijne vroegere verrigtingen en op vreemde avonturen gevestigd. De schuldelooze genoegens van mijn akker- en tuinbouw en huisgezin, die mij vroeger geheel bezig hielden, waren thans voor mij als muzijk voor een doove, en lekkernijen voor iemand, die geen smaak heeft. Ik besloot eindelijk mijne huishouding op te breken, mijn goed te verkoopen, en naar Londen te gaan, gelijk ik weinige maanden daarna deed.

      Te Londen was ik even onrustig als vroeger, de plaats beviel mij niet; ik had er niets te doen dan rond te slenteren, als een luiaard, van wien men zeggen kon, dat hij op Gods aardbodem van geen het minste nut is, en het iedereen onverschillig is of hij leeft of dood is. Dit was mij al mijn leven de onaangenaamste toestand, daar ik altijd aan een werkzaam leven gewoon geweest was, en dikwijls zeide ik tot mijzelven: "een lui leven is een ellendig leven," en waarlijk ik begreep, dat ik mijn tijd veel beter besteed had, toen ik zes en twintig dagen werkte, om eene plank te maken.

      In het begin van 1698 kwam mijn neef, dien ik, gelijk ik verhaald heb, naar zee gezonden en kapitein gemaakt had op een schip, terug van een reisje naar Bilbao. Hij kwam bij mij en verhaalde, dat eenige kooplieden van zijne kennis hem voorgesteld hadden, voor hen een reis naar Oost-Indië en China te doen. "En als gij nu mede wilt gaan, oom," zeide hij, "verbind ik mij u aan uw oud verblijf op het eiland aan land te zetten, want wij zullen Brazilië aandoen."

      Mijn neef wist niet hoe mijn zucht tot reizen weder bij mij ontwaakt was, en ik niets van hetgeen hij mij wilde voorslaan; doch dien zelfden morgen had ik, na alles overwogen te hebben, het besluit genomen van naar Lissabon te gaan, om met mijn ouden kapitein te raadplegen, en als het verstandig en uitvoerbaar was, mijn eiland weder te gaan opzoeken, en zien wat er van het volk daarop geworden was. Het denkbeeld streelde mij van de plaats te bevolken, inboorlingen van hier derwaarts over te brengen; en een octrooi of acte te verkrijgen, waarbij het mij wettig toegewezen werd; toen juist mijn neef inkwam met zijn voorslag, mij daarheen te brengen op zijne reis naar Oost-Indië.

      Ik zweeg eenigen tijd, terwijl ik hem strak aanzag. "Wie duivel heeft u die ongelukkige boodschap ingegeven?" vroeg ik. Mijn neef ontzette op deze vraag, maar ziende, dat hij er mij niet mede mishaagde, zeide hij: "Ik hoop, dat het geen ongelukkige voorslag zal geweest zijn, oom. Ik dacht, dat gij verlangde uwe nieuwe kolonie te zien, waar gij eens gelukkiger regeerde dan de meeste uwer broeders, de koningen en vorsten, in hunne rijken doen."

      Het voorstel strookte zoo zeer met mijn verlangen, dat ik hem met korte woorden zeide, dat ik mede zou gaan, als de andere kooplieden er in toestemden. "Maar ik beloof u niet verder dan mijn eiland mede te gaan," zeide ik. – "Wel oom! ik hoop toch niet, dat gij daar zult willen achterblijven," hernam hij. – "Kunt gij mij op de tehuisreis niet weder afhalen?" hervatte ik. – "Dat zou onmogelijk zijn," zeide hij, "want de reeders zouden nimmer toestaan, dat een zoo rijkgeladen schip zulk een omweg maakte, daar misschien een, misschien drie of vier maanden mede konden heengaan. Bovendien, als ik schipbreuk leed," voegde hij er bij, "en in het geheel niet terugkeerde, zoudt gij u in denzelfden toestand als vroeger bevinden."

      Dit was verstandig gesproken, maar wij vonden er spoedig een middel op, namelijk om een uit elkander genomen sloepscheepje aan boord te nemen, dat door eenige timmerlieden, die wij zouden medenemen, op het eiland ineengezet, en in weinige dagen klaar kon zijn, om zee te bouwen. Ik bleef dan ook niet lang besluiteloos, want het verlangen van mijnen neef en het mijne stemden volkomen overeen. Daar aan den anderen kant mijne vrouw dood was, was er niemand, die mij raad kon geven dan mijne oude vriendin, de weduwe, die mij ernstig smeekte mijne jaren, mijne onbekrompen omstandigheden, de gevaren eener lange reis, en bovenal mijne nog zoo jonge kinderen te bedenken. Doch niets baatte; ik had zulk eene begeerte die reis te doen, dat ik haar zeide, dat mijn geest er zoo mede vervuld was, dat ik geloofde de Voorzienigheid tegen te streven, zoo ik te huis bleef. Zij berustte er dus in, en verleende mij hulp niet alleen voor mijne uitrusting, maar ook voor het schikken mijner zaken en de opvoeding mijner kinderen, gedurende mijne afwezigheid. Ik maakte mijn testament, en zoodanige beschikkingen, dat ik volmaakt gerust was, dat mijne kinderen na mijn dood ontvangen zouden wat hun toekwam. Hunne opvoeding liet ik geheel aan de weduwe over, met genoegzamen onderstand, om haar voor alle gebrek te vrijwaren. Dit alles verdiende zij dubbel, want geen moeder kon beter voor hunne opvoeding bezorgd of geschikt geweest zijn; en daar zij bij mijne tehuiskomst nog leefde, mogt ik haar daarvoor nog mijne dankbaarheid bewijzen.

      Mijn neef was in het begin van Januarij 1694 zeilree, en ik ging met Vrijdag den 8sten aan boord te Duins, hebbende behalve de sloep, eene groote lading van allerlei noodwendigheden voor mijne kolonie, die ik besloot in eenen goeden staat te verlaten, als ik ze daarin niet aantrof. In de eerste plaats nam ik eenige lieden mede, die ik daar als kolonisten wilde achterlaten, althans voor mij gedurende mijn verblijf aldaar laten werken, en ze achterlaten of medenemen, naar zij zouden verkiezen; vooral had ik twee timmerlieden, een smid, en een zeer handige, vlugge knaap, die eigenlijk een kuiper van beroep was, maar allerlei werktuigen kon maken en uitdenken. Hij was een goed wieldraaijer, en kon handmolens maken, om koren te malen, en kon van klei of hout alles maken, wat men wilde. Aan boord noemde men hem altijd de duizendkunstenaar.

      Bovendien nam ik een kleermaker mede, die als passagier naar Oost-Indië wilde gaan, maar naderhand er in toestemde, in mijne kolonie te blijven, en die, gelijk later bleek, een onontbeerlijke en vlugge knaap was in vele opzigten buiten zijn beroep; want de noodzakelijkheid is de moeder van vele kunsten.

      Mijne lading bestond, voor zoo ver ik onthouden heb, want ik heb er geene lijst meer van, uit genoegzaam linnen en ligt Engelsch laken, om al de Spanjaards, die ik daar verwachtte te vinden, te kleeden, en zoo veel als naar mijne rekening voor zeven jaren voor hen genoeg was. Als ik het wel heb, kostten de stoffen voor kleeding, met handschoenen, hoeden, kousen en schoenen daaronder begrepen, meer dan tweehonderd Pond St. Hieronder was ook begrepen eenige bedden, beddegoed en huishoudelijk goed, vooral keukengereedschappen, ketels, potten en pannen, enz., terwijl ik nog een honderd pond uitgaf voor ijzerwerk, spijkers en allerlei gereedschappen, krammen, schroeven, hengsels en al wat ik bedenken kon.

      Ik nam ook een honderd wapens, geweren en pistolen, een groote menigte hagel van allerlei grootte, eenige duizend ponden lood en twee koperen stukjes geschut, en daar ik niet wist wat er te eeniger tijd gebeuren СКАЧАТЬ