Wet inkomstenbelasting – IB (Wet IB 2001). Nederland
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Wet inkomstenbelasting – IB (Wet IB 2001) - Nederland страница 15

Название: Wet inkomstenbelasting – IB (Wet IB 2001)

Автор: Nederland

Издательство: Проспект

Жанр: Юриспруденция, право

Серия:

isbn: 9785392063123

isbn:

СКАЧАТЬ aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend.

      2. Het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend bedraagt op jaarbasis met betrekking tot goodwill ten hoogste 10 % en met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen ten hoogste 20 % van de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel.

      3. De voortbrengingskosten van immateriële activa kunnen in het kalenderjaar van voortbrenging ineens worden afgeschreven.

      4. De werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten van voorwerpen van geringe waarde, waarvan de aanschaffings- of voortbrengingskosten gewoonlijk tot de lopende uitgaven van een onderneming worden gerekend, worden in het kalenderjaar van aanschaffing of voortbrenging ineens afgeschreven.

      Artikel 3.30a. Beperking afschrijving gebouwen

      1. Afschrijving op een gebouw in een kalenderjaar is slechts mogelijk indien de boekwaarde van het gebouw hoger is dan de bodemwaarde daarvan en bedraagt ten hoogste het verschil daartussen.

      2. Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.

      3. De bodemwaarde van een gebouw is:

      a. voor een gebouw dat bestemd is om direct of indirect hoofdzakelijk ter beschikking te worden gesteld aan een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam (gebouw ter belegging): de WOZ-waarde van het gebouw;

      b. voor een ander gebouw (gebouw in eigen gebruik): 50 % van de WOZ-waarde.

      4. De WOZ-waarde van een gebouw is:

      a. de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het gebouw bij één of meer beschikkingen vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de afschrijving;

      b. indien een gebouw deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken: het gedeelte van de voor die onroerende zaak bij beschikking vastgestelde waarde voor het kalenderjaar van de afschrijving, dat kan worden toegerekend aan het gebouw;

      c. indien onderdeel a of b geen toepassing vindt vanwege het ontbreken van één of meer beschikkingen: de waarde van het gebouw voor het kalenderjaar van de afschrijving bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 16 tot en met 18 en 20, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken.

      Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, wordt als waarde genomen de waarde voor het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.

      5. In geval van mede-eigendom van een gebouw wordt de WOZ-waarde van het gebouw over de mede-eigenaren verdeeld naar rato van de mate van mede-eigendom.

      6. Indien de eigendom of economische eigendom van de ondergrond van een gebouw geheel of gedeeltelijk berust bij een ander dan een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam, is dit artikel onverminderd van toepassing, met dien verstande dat alsdan als WOZ-waarde wordt genomen de WOZ-waarde van het gebouw verminderd met het gedeelte daarvan dat kan worden toegerekend aan de ondergrond respectievelijk dat deel ervan dat berust bij die ander. Grond die tot de aanhorigheden van een gebouw behoort, wordt geacht deel uit te maken van de ondergrond van het gebouw.

      7. Indien zowel de belastingplichtige als een met de belastingplichtige verbonden persoon of lichaam investeringen hebben verricht die als investeringen in één gebouw zouden kwalificeren indien zij een en dezelfde persoon zouden zijn, wordt de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon. De aldus met toepassing van het eerste lid bepaalde afschrijving wordt over hen verdeeld naar rato van, en ten hoogste tot het bedrag van, de afschrijvingen met betrekking tot die investeringen die bij hen zonder toepassing van dit artikel zouden hebben plaatsgevonden.

      8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden persoon verstaan:

      a. de partner van de belastingplichtige;

      b. de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of van zijn partner.

      9. Indien de belastingplichtige minderjarig is, wordt onder een verbonden persoon mede verstaan: een bloed- of aanverwant in de eerste graad van de opgaande lijn en degene die onder een met die bloed- of aanverwant verbonden persoon als bedoeld in het achtste lid wordt verstaan.

      10. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verbonden lichaam verstaan: een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van artikel 4.10 of artikel 4.11.

      Artikel 3.31. Willekeurige afschrijving milieu-bedrijfsmiddelen

      1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bescherming van het Nederlandse milieu (milieu-bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige voor 75 percent willekeurig worden afgeschreven. Artikel 3.30a, eerste lid, is op deze milieu-bedrijfsmiddelen niet van toepassing.

      2. Bij ministeriële regeling kunnen milieu-bedrijfsmiddelen worden aangewezen door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.

      3. Als milieu-bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in Nederland nog niet gangbaar zijn, niet eerder zijn gebruikt en er in belangrijke mate toe kunnen bijdragen dat de nadelige gevolgen voor het Nederlandse milieu van menselijke activiteiten — daaronder begrepen het verbruik van grondstoffen — in de vorm van verontreiniging, aantasting of uitputting worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt.

      4. Op milieu-bedrijfsmiddelen die bestemd zijn om te worden gebruikt buiten Nederland, kan alleen willekeurig worden afgeschreven indien op een door de belastingplichtige gedaan schriftelijk verzoek door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Infrastructuur en Milieu is verklaard dat het gebruik van de bedrijfsmiddelen in belangrijke mate kan bijdragen aan de bescherming van het Nederlandse milieu. Het verzoek wordt gedaan binnen een door Onze Minister te stellen termijn.

      Artikel 3.32 [Vervallen per 01-01-2005]

      Artikel 3.33 [Vervallen per 01-07-2007]

      Artikel 3.34. Willekeurige afschrijving andere aangewezen bedrijfsmiddelen

      1. De aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie bij ministeriële regeling zijn aangewezen (andere aangewezen bedrijfsmiddelen) kunnen door de belastingplichtige willekeurig worden afgeschreven.

      2. Als andere aangewezen bedrijfsmiddelen kunnen uitsluitend worden aangewezen bedrijfsmiddelen die in het belang zijn van de bevordering van de economische ontwikkeling of de economische structuur, daaronder begrepen de bevordering van het ondernemerschap.

      3. In СКАЧАТЬ