Название: Het Verloren Tooverland
Автор: Jenny Blicher-Clausen
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Peter Dam kwam met oom Frans gearmd binnen. Beiden zagen er vroolijk uit.
“Dank,” zeide Kaja zacht en innig.
“Ja, als hij,” en met dat woord sloeg Peter Dam oom Frans eens duchtig op de schouders, “met eerbetoon aan komt zetten, dan moet men wel toegeven. Hij overlaadt me anders nu juist niet met lof, maar van avond is hij onuitputtelijk!”
Kaja’s oogen straalden.
“Je speelde ook uitstekend,” zeide zij.
“Kom, zoo is ’t goed, nou beval je mij,” lachte hij vergenoegd, terwijl hij haar om haar middel vastgreep, “nu kan ik zien, dat je verstandig begint te worden.”
In de vroolijkste stemming gingen zij alle drie de eetkamer in, waar Kaja wijn en bloemen op de gedekte tafel gereed had gezet. Peter Dam was verder op den avond het liefste kind, dat er op aarde rondwandelt. Hij was nooit beminnelijker dan wanneer zijn ijdelheid voldaan was en hij had genoeg artistenbloed in zich, om zijn ijdelheid niet belachelijk te doen schijnen.
Oom Frans stond dien avond op het punt zijn hart aan hem te verliezen—en Kaja keek hem aan met oogen, die gelukkiger stonden dan zij in vele maanden gestaan hadden. Het verhief hem in haar oogen, dat oom Frans hem als artist erkende—zij had nooit gedacht, dat hij dat zoo onbewimpeld doen zou als nu. Zij hief haar glas op en keek naar Peter Dam.
“Glück auf!” zeide zij zacht—meer tegen zichzelf dan tegen hem.
En oom Frans—niet Peter Dam—antwoordde op dezelfde zachte, innige wijze:
“Glück auf—!”
“Nog houd ik wel trotsch, ja, trotsch houd ik ’t hoofd, hoog boven de worstlende stroomen, doch iederen dag, dat zorg en verdriet omhangen mijn woon met hun rouwsomber kleed, dan, wakend, leef ik van droomen.”
Een maand later zat Kaja in het donker vóór de piano. Peter Dam lag schommelend, met een sigaar in den mond, in een gemakkelijken stoel dicht achter haar. Plotseling hield zij midden onder het zingen op, ging naar hem toe en fluisterde hem, terwijl zij zich over zijn stoel heenboog, geheimzinnig in het oor:
“Zeg, over een half jaar, dan zijn we niet meer alleen, dan zijn we met ons drieën. Verbeeld je dat er heusch twee kleine voetjes hier door de kamer zullen trippelen, die we de onze kunnen noemen. Is het niet heerlijk, zeg?”
Zij sloeg haar armen achter om haar hals, zoodat haar fijne hoofdje in haar handen rustte. In het duister glinsterden haar oogen met een wonderlijken blik, die veraf scheen, doch tevens straalde er een warmte uit, die slechts een groot geluk veroorzaken kan. “Is het niet wonderlijk heerlijk?” herhaalde zij in zichzelf.
“Heerlijk?” zeide hij, terwijl hij rechtop in zijn stoel ging zitten. “O ja, maar het geeft toch ook allerlei moeilijkheden.”
“Gewoonlijk zijn het nu juist de mannen niet, die daar aan denken,” gaf zij kortweg ten antwoord. “Maar je bent zeker bang voor je vrijheid? Want als er kinderen zijn, moet er rekenschap gehouden worden met wat hun toekomt.”
“Ja juist,” zeide hij, en de gedachte, dat zij hem misschien beter begreep dan hij eerst vermoedde, deed hem goed. “Ik vind, dat we het nu zoo goed hebben.”
“Vindt je? Je bent au fond al heel bescheiden in je eischen,” zeide zij op snijdend ironischen toon.
Slechts de woorden drongen tot hem door, niet de toon van haar stem.
“Ik weet eigenlijk niet, wat je nog meer verlangt,” zeide hij, zonder te voelen, hoe zijn woorden haar kwetsen moesten. “We hebben immers alles, wat ons hart begeert.”
“Behalve samenleven,” zeide zij. “Is het je nooit opgevallen, dat wij zoo goed als nooit samen praten? Jij kunt er misschien buiten, jij hebt geen behoefte, om van gedachten te wisselen, jij praat genoeg in het theater en met je vrienden daar, maar ik niet. Ik mis het en zóó erg, dat ik het soms niet kan uithouden.”
Vol verbazing keek hij haar aan. Een oogenblik kreeg hij een gevoel, alsof hetgeen zij van hem eischte, iets was, dat hij haar nooit zou kunnen geven—doch met een gemak, dat hem in ’t bloed scheen te zitten, schoof hij dadelijk die gedachte van zich af, vond een uitweg en zeide: “Nu krijg je dan gezelschap. Voor jou is het dus uitstekend, dat er een kind komt.”
Zij stond nog in dezelfde houding met haar armen achter om haar hals geslagen, en zij keek hem aan met een paar oogen, die hem de zijne neer deden slaan; toen keerde zij hem plotseling den rug toe en verdween in de aangrenzende kamer. De volgende dagen was zij zeer stil en lusteloos zoolang hij bij haar was, doch zoodra als hij verdween, herleefde zij. Dan zat zij bij het raam sokjes te haken of roze kousjes te breien of miniatuur hempjes te naaien, of belachelijk kleine, sneeuwwitte, wollen manteltjes in elkaar te zetten.
Voor het eerst had haar ziel den drempel overschreden naar het groote mysterie, dat voor iedere nadenkende vrouw zoowel een heiligdom als de bron van veel lijden is. Zij leefde haar eigen kleine wereld alleen met haar kind.
Als zij in ’t donker zat en haar voorhoofd tegen het hout van het venster drukte, dan dacht zij kindergedachten en droomde zij kinderdroomen—weeke, kleine gedachtetjes, bijna zonder vorm, vluchtige, korte droomen, die op wonderlijke wijze haar ziel vereenigden met de ziel van het wezentje, dat het licht nog niet aanschouwd had.
Zij had een gevoel, alsof zij plotseling oneindig rijk geworden was, doch tegelijkertijd voelde zij een steeds aangroeiende behoefte, om dien rijkdom met iemand te deelen. Peter Dam zou haar voor altijd voor zich gewonnen hebben, indien hij haar gedurende dien tijd slechts het tiende gedeelte van de sympathie gegeven had, waar haar natuur behoefte aan had. Nu sprak zij nooit met hem over haar innigste gewaarwordingen, zij verborg ze, integendeel, zooveel mogelijk. Slechts als zij wist, dat zij geheel alleen in huis was, zeker dat noch hij noch de meid haar hooren kon, zong zij met halve stem—altijd weer opnieuw—doch steeds heel zacht, alsof zij bang was iemand wakker te maken, het kleine, bekende wiegeliedje:
“Thou art my first born, whose sweet smile
brings joy unto my loving heart,
The dearest treasure God can send;
my purest gem, dear child, thou art!
Sleep, oh Sleep! Sleep, oh Sleep!”
Den vreeselijken angst, die haar soms bekruipen kon, verborg zij dapper.—Peter Dam ging dien tijd meer dan ooit op in zijn theaterwerk en was slechts weinig thuis. Een zekeren avond viel het hem echter toch op, hoe bleek en lijdend zij er uitzag.
“Scheelt er iets aan, lieve?” zeide hij met iets van de oude teederheid. Toen slingerde zij plotseling de armen om zijn hals en gaf, zonder weerstand, haar gepijnigde ziel lucht. “O, ik ben zoo bang, zoo vreeselijk bang,” zeide zij. “Nacht en dag word ik er door vervolgd!”
Een koud gevoel van onbehagen voer hem door de leden. “Ben je bang, dat je dood zult gaan?” fluisterde hij. Een hoonende glimlach gleed over haar lippen, terwijl zij antwoordde: “Ik niet, maar het kind! Ik geloof, dat ik heelemaal niet mag durven hopen, dat het levend ter wereld zal komen!”
“De duivel hale ’t kind als jijzelf er maar door komt!” zeide hij—hij wilde op dat oogenblik volstrekt niet iets ruws zeggen, hij voelde alleen maar, dat hij op de een of andere manier troosten moest en maakte gebruik van wat er in zijn СКАЧАТЬ