Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden. Bowring John
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden - Bowring John страница 17

Название: Een Bezoek aan de Philippijnsche Eilanden

Автор: Bowring John

Издательство: Public Domain

Жанр: Зарубежная классика

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ de verschillende eilanden geenerlei of weinig verkeer onderling. De Tagalees en de Basajer stemmen niet met elkander overeen. Misnoegen zou wanorde veroorzaken, die, zoo zij niet gecontroleerd werd, tot anarchie, niet tot een behoorlijk bestuur zou leiden.

      De Philippijnen zijn vrij van den vloek der slavernij. De tijd zal het vraagstuk oplossen of de arbeid van den vrijen man op den duur met dien van den slaaf kan vergeleken worden, vooral in de tropische gewesten, allen echter, die «vooruitgang» in de wereld zien, wenschen de afschaffing van de slavernij en meenen dat de beschaving en het Christendom, de uitroeijing van dien gruwel eischen.

      Hoe het zij, de Philippijnen hebben veel aan het moederland opgebragt, en doen dit nog, vooral boven de bepaalde belasting, situado genaamd. Spanje heeft in zijne groote verlegenheid meermalen de hulp der Philippijnen ingeroepen en het is alleen aan het crediet van de opvolgende Gouverneurs-Generaal te danken, dat, welke wanorde ook in de finantiën van het moederland heerschte, zij die van de Philippijnsche schatkist afhankelijk waren, weinig reden tot klagen hadden, en terwijl het schiereiland in gevaarlijke botsingen gewikkeld was, voor zijne onafhankelijkheid en zelfs voor het blijven bestaan van de natie werd de algemeene rust van de koloniën voldoende gehandhaafd; de gewone loop der zaken werd nu en dan wel verstoord, doch dan voor korten tijd.

      Men zou denken dat geene wettelijke regeling de magt van den Onderkoning of Kapitein-Generaal bepaalt; maar telkens wanneer eene belangrijke kwestie aanhangig is, moet men zich tot Madrid wenden; dan ziet men dat de teugels van het bewind over dezen uitgestrekten Archipel eigenlijk in handen zijn van het Spaansche Kabinet, dat niet bij magte is groote misbruiken tegen te gaan of eenige belangrijke hervorming in te voeren. De Gouverneur-Generaal moest eene meer uitgestrekte magt hebben, natuurlijk altijd onder persoonlijke verantwoordelijkheid voor de uitoefening daarvan. Daar hij, zoo men een geschikt persoon kiest, in de plaatsen zelve meer zou weten, dan de vreemdelingen daarbuiten, zou zijn bestuur ook om die meerdere kennis vertrouwen verdienen. Te regt zegt een Castiliaansch spreekwoord: «mas sabe el loco en su casa que el cuerdo en la agena» (een gek weet meer van zijn eigen huis dan een wijze omtrent dat van een ander). Hij moest eene ruime bezoldiging ontvangen, opdat ook de oorzaken van verdenking uit den weg geruimd zouden worden. Hij moest omgeven zijn door een raad, uit bekwame mannen bestaande. Zulk een ligchaam moest natuurlijk vele zaken behandelen en tot eene plaatselijke machine worden om bouwstoffen te verschaffen voor eene verbeterde administratie als overzigten en statistieke opgaven van het land en de bevolking, hetgeen tot eene meer doelmatige verdeeling van provinciën, districten en pueblos zou leiden. Een eenvoudig wetboek van burgerlijk en strafregt zou een groote zegen zijn en moest, in zoover de belangen van het regt dit zouden vorderen, gegrondvest zijn op de zeden en gewoonten van het volk, terwijl het een plaatselijk administratief bestuur onder de inlanders zou moeten vestigen, altijd in zooverre dit met het belang overeenkomstig was.

      Niets zou heilzamer voor de belangen van Manilla zijn, dan een krachtig comité voor publieke werken dat zich speciaal zou bezig houden om de middelen van gemeenschap gemakkelijker te doen worden. De kosten en moeijelijkheid van vervoer zijn de voornaamste beletselen voor de ontwikkeling van ’s lands hulpbronnen en de langzame voortgang van de weinige werken, die nog ondernomen zijn, is ontmoedigend voor degenen die hoop geven, en teleurstellend voor hen, die verwachten er voordeel van te trekken. In vele provinciën zijn de bruggen in ellendigen toestand en de wegen meestal onbegaanbaar. Zelfs op het volkrijke eiland Panay vertraagt de zeer kostbare en vervelende gemeenschap het vervoer van producten naar de hoofdstad en belemmert natuurlijk de ontwikkeling van den handel. Er ontbreekt – hieraan is niet te twijfelen – veel leidend talent en speciale kennis, die de nieuwere wetenschap kan verschaffen. Daar de bouw van bruggen meestal aan de ruwe handwerkers wordt overgelaten, die in dienst van de Spaansche beambten zijn, of wel aan de leiding der monniken wier algemeene grondstelling het stare super antiquas vias is, kan het geene verwondering baren dat men zoovele voorbeelden ziet van ruwen, onveiligen en onoogelijken bouw. Bovendien moet eene raming van de kosten der voorgestelde plannen naar de hoofdstad worden gezonden en dan is het naauwelijks anders te verwachten dan dat men ook hierbij, even als bij alles, eene kortzigtige en zeer kostbare spaarzaamheid zal ontmoeten. De uitgaven overtreffen daarbij bijna altijd de gemaakte raming; het werk wordt dan gestaakt en soms geheel ter zijde gelegd. Er zijn geene geldmiddelen en de staatkunde evenmin als de vaderlandsliefde zullen die bezorgen. Zelfs wanneer hij sterk geprikkeld wordt, gaat de Indiaan langzaam voort; bij hem bestaat uit zich zelf geen ijver voor de bevordering van het algemeene welzijn. Er bestaat geen drang van buiten om de autoriteiten tot verbeteringen aan te sporen en daardoor is daarop weinig te hopen, behalve van directe administrative werking.

      Ik kan naauwelijks met stilzwijgen voorbijgaan aan het romantische werk van de la Gironière7, daar dit het onderwerp van veler gesprekken op de Philippijnen was. De schrijver had daar 20 jaren gewoond, maar volgens de ondervinding van hen, die er meer dan tweemaal twintig jaren waren gevestigd, vond ik weinig bevestiging van de vreemde verhalen die hij ons in zijn zonderling werk opdischt. Hij hield zijn verblijf op een der Philippijnsche eilanden, tijdens ik die bezocht en ik meen dat hij toen nog op het landgoed woonde dat hij vroeger – doch zooals men mij zeide, thans niet meer – bezat8. Ik bezocht zijn «Paradijs» niet, maar had een aangenaam gesprek met een Franschen heer, die thans zijne betrekking vervult. Ik trof niets van de buitengewone woestheid aan, waarmede de la Gironière zelf zegt omgeven te zijn, en het antwoord op de vragen die ik aan de naburige autoriteiten deed omtrent de juistheid zijner schilderingen van het Indiaansche karakter, was meestal een schouder ophalen of een glimlach en eene verwijzing naar mijne eigene ondervinding. Maar de heer de la Gironière heeft welligt naar de eer gehaakt van een’ Bernardin de St. Pierre of een Defoe en gedacht dat een paar romaneske en tragische opluisteringen de belangrijkheid van zijn persoonlijk drama zouden verhoogen. «De geheele wereld is een schouwtooneel», en als een acteur op dat tooneel, achtte de heer de la Gironière zich misschien geregtigd tot eenige overdrijving in zijne beschrijving, vooral als op het door hem gekozen «tooneel» de wonderen van zijnen arbeid konden voorgesteld worden.

      Wat betreft de la Gironière’s wonderbare ontmoetingen en ontkoming van menschen en beesten; zijne tegenwoordigheid op feesten, waaronder de lekkernijen menschelijke hersentjes waren, die de jonge meisjes in het sap van suikerriet doopten, waarvan hij niet dronk, maar dat zijne bedienden gebruikten: zijne ontdekkingen van handen van inlanders, die tot voedsel waren toebereid; zijne mededeelingen dat de ruwe Indianen uitgewerkte verhalen in de gevernisde taal van een fantastischen roman doen; zijne uitgestrekte bezittingen; zijn ongeloofelijke invloed op woeste bandieten en wreede wilden; – dat alles moet op zijne waarde geschat worden. Ik beken in de la Gironière’s werk met eene verwondering twee «getuigschriften» te hebben gevonden van de heeren Dumont d’Urville en Admiraal la Place, waarin zij, onder meer, een verhaal geven van het broeijen van eijeren door bepaald daartoe aangewezen mannen. Zij zagen, even als ieder ander, in de dorpen aan de Pasig-rivier, verbazende hoeveelheden eenden en waren «verstomd» wanneer zij bedachten hoe zulk eene menigte kon worden voortgebragt; later vernamen zij echter dat dit wonderbare feit werd uitgevoerd door «luije Tagalesche Indianen» die zich op de eijeren legden, welke in asch geplaatst worden. De geduldige lieden eten, drinken, rooken en kaauwen hun betel; terwijl zij zorgen de teedere schilletjes niet te beschadigen, nemen zij voorzigtig de kiekentjes weg, wanneer zij uit zijn. Nu moet men toch vragen wie voor het breken zorgt als de luije Tagalezen slapen en, zoo onze waarde getuigen een oogenblik hadden nagedacht, zouden zij het geweten hebben dat, zoo al de inwoners zich nergens anders mede bezig hielden als met het eijeren broeijen, zij naauwelijks voldoende zouden zijn het «verbazende» aantal kiekens uit te broeijen, die zich aan de oevers van de Pasig bevinden. De uitbroeijing wordt verkregen door de plaatsing van warme padieschillen onder en boven de eijeren; dan worden zij in vormen gelegd en een linnen doek over de schillen uitgespreid. Het komt er dan slechts op aan de noodige temperatuur te behouden; één man is voldoende om te zorgen voor een groot aantal vormen, waaruit hij de kiekentjes haalt, als zij zijn uitgebroeid en die in groepjes naar den waterkant brengt. De verschillende woningen zijn door bamboeschuttingen van elkander gescheiden, maar er is bijna geen hut, die aan den waterkant staat zonder hare patero (of broeijerij).

      Конец СКАЧАТЬ



<p>7</p>

Hiervan bestaat eene Engelsche vertaling: “,” Vizetelly 1853.

<p>8</p>

Ik vernam van den Gouverneur-Generaal dat de heeren de la Gironière en Montblanc thans onder bescherming van het Fransche Gouvernement met “eene wetenschappelijke zending naar de Philippijnen” belast zijn.