Название: Vonken
Автор: Lagerlöf Selma
Издательство: Public Domain
Жанр: Зарубежная классика
isbn:
isbn:
Toen zijn vrouw zich zóó beslist tegen zijn wensch verzette, kende zijn woede geen grenzen. Al de mismoedigheid, die heel den langen dag in hem was opgekomen, kwam ziedend naar boven en wilde zich uiten, hij antwoordde niet, maar vloog de trap op naar den zolder en hun kamers in. Daar rukte hij zijn jachtgeweer van den wand.
Toen sloop hij met lichten tred terug naar de trap en boog zich over de leuning, zoodat hij zijn vrouw kon zien, die nog aldoor de gang lag te schuren.
„Bolla, Bolla,” zei hij met een stem zóó zacht en hoog, dat ze bijna suikerzoet klonk! „Meen je dat, dat ik mijn Kerstmaal niet aan de tafel in de kerkeraadskamer zal eten, zoolang jij leeft?”
„Ja, dat meen ik!” riep ze snel terug; maar zoodra ze dat gezegd had, dacht ze er aan, dat die booze stem nooit veel goeds voorspelde. Ze wierp een snellen blik naar boven en kreeg den blinkenden loop van 't geweer in 't oog, een paar el boven haar hoofd.
Ze wierp zich achterover. Op 't zelfde oogenblik stond de gang vol rook en vuur, en een kogel sloeg vlak voor haar in den grond.
„Almachtige God!” Ze liet dweil en emmer staan en vloog de stoep af naar buiten in 't donker.
Öster deed geen poging haar te vervolgen. Hij lachte koud en snijdend, zooals te voren buiten op den weg. Toen ging hij kalm met het geweer naar boven en hing het aan den wand.
Daarna begon hij heel vlug en behendig alles in te richten, zooals hij 't hebben wou. Hij schoof het schuurgerei in een hoek van de gang om den doorgang vrij te maken en haalde toen alles wat zijn vrouw voor het feest in orde had gemaakt naar beneden in de kerkeraadskamer. Hij legde het tafellaken over de groote vergadertafel, zette er twee mooie kandelaars met verscheiden armen op, en daar tusschen in een grooten boterkoek, die zorgvuldig opgemaakt was, kwam toen naar beneden met verschillende soorten versch brood, kaas, vette en magere, een schapenbout, een kroes kerstbier en messen en borden. 't Allerlaatst sleepte hij 't vaatje brandewijn naar beneden, zette dat midden op tafel met een kring glazen om de kraan heen.
Toen alles in orde was, ging hij in den voorzittersstoel zitten, at en dronk in alle kalmte met een gevoel van groot genot.
't Was zeker zoo, dat de in hem opgehoopte boosheid, die hem zóó kwelde, dat hij die in alle ledematen voelde, tot uiting was gekomen in het schot, dat hij had gelost. Hij voelde zich zoo verlicht, dat hij niet anders dacht, dan dat hij goed had gehandeld.
Waarom moest zijn vrouw zich tegen zoo'n onschuldigen wensch verzetten? Het paste haar immers haar man onderdanig te zijn. Nu ging 't haar zooals ze verdiend had. 't Was heel rechtvaardig wat hij had gedaan, en zelfs niet alleen rechtvaardig, maar ook verstandig.
Terwijl hij daar zat, herinnerde hij zich veel gevallen, waarin ze tegengestribbeld had. Nu zou dat wel uit zijn. Nu had ze begrepen wie de baas in huis was. 't Was een goede inval geweest op haar te schieten. Van nu af aan zou hij betere dagen hebben en meer genoegen van zijn huwelijk.
Hij was moe en had honger en het maal smaakte hem goed. Na een poosje, toen hij zich verzadigd begon te voelen, dacht hij er toch met een soort van gemis aan, dat hij niet in staat was geweest gezelschap te vinden.
Toen kwam hem op eens de doodskop weer in den zin.
„Ik geloof dat hij van plan is te doen als de anderen en niet komt,” zei hij. „Misschien is er niets anders op te vinden dan dat ik hem ga halen.”
Hij zette zijn hoed op, ging naar 't kerkhof, dat dicht bij was en kwam spoedig terug met den doodskop in de hand.
Veel aarde kleefde er aan en hij doopte hem meermalen in den emmer en droogde hem af met de dweil. Toen hij hem zoo mooi mogelijk had gemaakt zette hij hem op de tafel, vlak voor zich. —
Zijn vrouw zat intusschen ontdaan en in tranen op een boerderij, die vlak bij de kerk lag. Zij was bij haar buren en goede vrienden, die probeerden haar te troosten, en omdat het Kerstavond was deed ze haar uiterste best ten minste op te houden met schreien, opdat ze hun Kerstvreugde met haar verdriet niet zou storen. Maar het was haar, alsof ze in een afgrond zat te staren, waar ze eens in moest neerstorten.
„Hij heeft op me geschoten!” dacht ze telkens weer. „Hij heeft me willen vermoorden! Wat moet er toch van ons worden!”
Was hij dronken geweest, dan zou ze dit niet geteld hebben. Maar hij was nuchter en hij had haar willen dooden om zoo'n kleinigheid.
Ze dacht aan den langen tijd, dien ze samen hadden doorleefd. Ze hadden meer dan twintig jaar lief en leed gedeeld en nu was het er toe gekomen dat hij op haar had willen schieten. Er was dus geen spoor van teerheid voor haar in zijn hart na al den nood en al de zorgen, die ze samen hadden doorgemaakt.
Hier, op de hoeve, waar ze haar toevlucht had gezocht, waren een paar kleine jongens, die buitengewoon belang stelden in dit heele geval. Ze liepen telkens naar buiten, keken door het venster van 't kerkeraadsgebouw en vertelden haar wat ze gezien hadden.
„Nu haalt hij het eten naar beneden en dekt de tafel in de kerkeraadskamer,” vertelden ze. En een poos later was het: „Nu zit hij in den voorzittersstoel te eten en te drinken.”
Den volgenden keer kwamen ze vertellen, dat hij zat te praten, alsof er iemand bij hem in de kamer was. Hij hief zijn glas op en dronk iemand toe, dien de kinderen niet konden zien.
De vrouw vroeg er niet naar wat haar man deed. Zij kon aan niets anders denken, dan dat hij op haar had geschoten. Denk eens aan! De man, die beloofd had haar lief te hebben in nood en vreugd, had op haar geschoten!
't Kwam haar onmogelijk voor ooit weer naar hem terug te gaan. 't Was niet zoozeer de gedachte in een voortdurenden angst te zullen leven voor een man, die naar 't geweer greep bij de minste tegenspraak, die haar verhinderde weer in zijn huis te wonen. 't Was meer het verlammende gevoel, dat hij haar moest haten, nu hij in staat was haar op die manier te overvallen.
't Was niet te verhelpen. Dit kon nooit weer worden goedgemaakt, nooit ongedaan gemaakt. De grondslag zelf, waarop ze hun geluk hadden gebouwd, was weggezonken. Nu was er niets meer, waar ze op konden steunen.
Telkens rilde ze en beefde, terwijl ze de boerin hielp in de brij te roeren en de Kersttafel te dekken.
„Hij heeft mij met zijn schot gedood,” dacht ze. „Het is mij dwars door 't hart gegaan.”
Ze had juist plaats genomen tusschen de anderen aan de Kersttafel, toen de deur zachtjes openging en haar man binnenkwam. Hij kwam niet verder de kamer in, maar bleef in de schaduw bij de deur staan. Hij wenkte haar niet om bij hem te komen; hij bewoog zich niet. Hij stond daar alleen maar.
't Eerste oogenblik voelde zij niet anders dan ergernis, omdat hij het waagde weer op haar weg te komen, en ze dwong zich niet naar hem te kijken en te doen of hij er niet was. Maar natuurlijk kon ze niet laten nu en dan snel een blik naar de deur te richten, en ze werd er meer en meer verwonderd over dat hij daar zoo stil bleef staan.
„Er is iets met hem gebeurd,” dacht ze. „Hij is niet meer dezelfde, die hij een poos geleden was. Hij ziet zoo bleek. Hij is zeker ziek geworden. Misschien had hij wel koorts, toen hij op mij schoot.”
Ze stond op van haar plaats en zei zacht: „Ik dank jelui wel,” en ging naar de deur. De man deed die open en ging voor haar uit naar buiten en op 't kerkeraadsgebouw toe. Hij sprak niet onderweg en zij had het gevoel alsof meer zijn geestverschijning voor haar uit liep – dan hij zelf.
Ze СКАЧАТЬ