Handboek voor Bijenhouders. J. Dirks
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Handboek voor Bijenhouders - J. Dirks страница 7

Название: Handboek voor Bijenhouders

Автор: J. Dirks

Издательство: Public Domain

Жанр: Биология

Серия:

isbn:

isbn:

СКАЧАТЬ gevolgen ondervonden, omdat er op een bezetten bijenstand altijd nog hommels genoeg gevonden worden. Geheel kan men hen toch niet tegengaan; want verwijderde men alle hommelcellen uit de woning, dan zouden er toch eenige aangezet worden in werkbijencellen. Dit kan men ontdekken aan de verhooging van het gesloten broed. De op deze wijze gekweekte hommels zijn kleiner.

      De hommels moeten de paring met de koningin altijd met den dood bekoopen, omdat hun mannelijk lid zoo naauw in de vrouwelijke schede sluit, dat zij dit na de paring niet kunnen terug trekken; het wordt met geweld afgescheurd en blijft in de schede vastzitten. Men heeft in de laatste jaren, toen men alles naauwkeuriger begon na te gaan, verscheidene koninginnen, nog bezet met het mannelijk lid, van hare bevruchtingsuitvlugt zien terug keeren. Onlangs zond Berlepsch zulk eene koningin, na haar gedood en in wijngeest gedaan te hebben, aan Von Siebold, die het in de schede stekend ligchaam, duidelijk herkende als het afgescheurd mannelijk lid.

      In het begin van Augustus worden in gezonde stokken de hommels, als niet meer noodig, uitgedreven. Men noemt dit gewoonlijk de hommelslagt. Wanneer de werkbijen hiertoe overgaan, zijn zij geheel zonder erbarming, in tegenstelling van de liefde, die zij voor hun broed betoonen, indien zij hen behoeven voor de bevruchting der koninginnen. Het uitdrijven doen zij op verschillende wijzen, naardat zij dit het best kunnen. Nu bijten en plukken zij hun stukken uit de vleugels, dan gaan zij weder op hen zitten, dat men paardrijden noemt, en dragen hen zoo uit de woning, waarna zij hun het terugkeeren zoo veel mogelijk beletten; meestal echter drijven zij hen van den honigvoorraad tot beneden in een hoek van de woning en laten hen daar, door honger en koude, omkomen. Soms kan men in de woningen geheele hoopen van aldus uitgedreven hommels vinden. Stokken, die hen in de tweede helft van Augustus nog met vrede laten, worden verdacht van moederloosheid, en zij, die hen in September nog dulden, zijn bepaald moederloos en hun ondergang nabij. Vindt men een zoodanigen stok, zoo is het best hem zoo spoedig mogelijk met den onmiddellijk naast hem staanden gezonden stok te vereenigen, en de woning zoo te plaatsen dat zij het midden houdt, tusschen hare vroegere standplaats en die van den weggenomen stok: men noemt dit op den halven man stellen.

      DE WERKBIJEN

      Even noodzakelijk als de koningin voor de werkbijen is, zijn deze het voor haar en de geheele huishouding, waarvan zij den eigenlijken kern uitmaken, daar zij alléén allen arbeid verrigten. Zij vervaardigen de cellen en brengen het voedsel, het water en den voorraad aan; zij zijn de dappere verdedigers van de koningin en de gemeenschappelijke bezittingen.

      De bijen zijn altijd, en met regt, als een zinnebeeld van vlijt voorgesteld; want zij zijn onvermoeid in den arbeid en kunnen nooit van verzuim beschuldigd worden. Wanneer er honig of bloemenstof te vinden is en het weder haar het vliegen niet belet, gaan allen, die bij de verzorging van het broed of de verrigting van andere huisselijke bezigheden gemist kunnen worden, gedurende den dag, op de inzameling uit. Het ingezamelde zetten zij in de eerste ledige cellen, die zij vinden, haastig af, terwijl zij zich dan den nacht ten nutte maken, om het op de behoorlijke plaats te brengen, de woning te zuiveren van onreinheden, die er in mogten gekomen zijn, de dooden uit te dragen, verbeteringen in den bouw te brengen, oneffenheden af te bijten en overtollige openingen te sluiten, tot dat de opkomende zon haar weder in het veld roept, om haar voorraad te vergrooten. In den zomer verdienen zij dus vooral den goed gekozen naam van werk-bijen, daar zij dan onophoudelijk arbeiden. Het is ook daaraan te wijten dat de leeftijd van haar, die in April en Mei de cel verlaten, maar drie of hoogstens vier maanden bedraagt; deze overspannen zich en zijn daardoor spoedig afgeleefd. Zij daarentegen, die in Augustus en later geboren worden, leven in een veel minder drukken tijd, en verouderen minder, daar zij gedurende den winter rustig in den stok zitten. Haar levensduur bedraagt echter op zijn hoogst acht maanden, dat bewezen werd door eene Italiaansche koningin in een stok, met gewone bijen bevolkt, te plaatsen.7

      Na deze algemeene opmerkingen, zal ik van deze bijensoort eene meer uitvoerige beschrijving geven, dan van de beide andere geschied is.

      De werkbij heeft vijf oogen, waarvan er een aan elke zijde van den kop geplaatst is, terwijl de drie overige, die kleiner zijn, zich in een driehoek op het voorhoofd bevinden. Met kleine wijzigingen, vindt men deze vijf oogen ook bij de andere bijensoorten. Het gezigt der bijen moet bijzonder sterk zijn, daar zij van alle kanten in de snelste vlugt naar den stok toevliegen. Ook is dit daaruit op te maken dat zij bij het sterkste voorspel en het zwermen, wanneer er duizenden op het snelst dooreen vliegen, nooit tegen elkander stooten. Buiten de woning schijnen zij, als het donker is, niets bepaald te onderscheiden; want laat men haar dan vliegen, zoo kunnen zij haar stok niet vinden, en hangen zich overal aan. In de woning, waar het bijna altijd donker is, daar het kleine vlieggat slechts weinig licht doorlaat, is het echter niet te denken dat zij niet zouden kunnen zien; misschien dat de kleine, op het voorhoofd geplaatste oogen haar daar goede diensten bewijzen.

      Tusschen de beide op zijde staande oogen, bevinden zich de beide voelhorens, waarvan zij zich schijnen te bedienen om de haar bij den arbeid voorkomende voorwerpen te betasten, en zich onderling verstaanbaar te maken; want men ziet haar hiermede elkander aanraken. Ook moeten zij de zintuigen van den reuk zijn, die bij haar sterk ontwikkeld is,8 daar zij honig en andere zoetigheden op zeer groote afstanden bemerken. Dr. Dönhoff, te Orsoy, toonde dit aan door de volgende proeven, die men ook zelf gemakkelijk nemen kan. Wanneer men eene moederbij onder een pijpedop plaatst, dan blijven daar eene menigte werkbijen bijzitten; knipt men daarop enkelen één voelhoren af, zoo verlaten zij de koningin niet, doch haar daarop ook van de tweede beroovende, toonen zij er geen de minste belangstelling meer in, en vliegen terstond weg. Indien men bijen opsluit en haar dan een met honig bestreken stokje voorhoudt, zoo zullen zij daar terstond den snuit naar toe steken; houdt men haar echter een stokje voor bestreken met knuflook, of eene andere stof, welker reuk haar hinderlijk is, dan wenden zij zich daarvan onmiddellijk af. Knipt men haar daarna één voelhoren af, dan blijft het verschijnsel hetzelfde, doch ontneemt men haar ook den tweeden, dan schijnen zij onbewust te blijven van den aard der stoffen, waarmede men haar nadert.

      Aan het onderste gedeelte van den kop, bevindt zich de mond. De hierin geplaatste tanden zijn niet ingekerfd, zoo als die van de koningin en de hommels, maar plat om het was behoorlijk te kunnen verwerken. De tong is eene gesloten, met haren bezette buis, die in een in tweeën gespleten koker tusschen de tanden ligt; de beide deelen van dezen koker sluiten digt tegen de tong en vormen daarmede den snuit. De snuit van de koningin en de hommels is korter en minder behaard dan die der werkbijen.

      De kop is door middel van de spijsbuis met het borststuk verbonden. De vleugels zijn vier in getal. Van de zes beenen dienen de beide voorste, die het kortst zijn, haar tot armen en handen; terwijl de beide achterste zich onderscheiden door de zich daaraan bevindende borsteltjes en schopjes of korfjes. De borsteltjes zijn aan de binnenzijde op het laatste schenkellid geplaatst, en bestaan uit 8 tot 10 rijen dwars loopende haren. Den naam van korfjes geeft men aan eene driekante verdieping aan de buitenzijde in het middelste schenkellid, welke met steile haren omringd is. Met de borsteltjes strijken zij het bloemenstof van de vleugels en de haren in de korfjes en dragen het, tot balletjes gemaakt, daarin naar huis. Aan het einde van elk been staan twee naar binnen gebogen, met tanden voorziene haakjes.

      Den honig verzamelt de bij op het veld, door middel van den snuit en de spijsbuis, in de voor- of honigmaag, en ledigt deze te huis komende in de cellen. Achter deze voormaag ligt de eigenlijke maag, in welke zij den uit honig en bloemenstof bestaanden voederbrij voor het broed bereiden.

      Aan de onderzijde van het achterlijf bevinden zich zes halfringen, welke aan de zijden door de zes grootere halfringen van den rug bedekt worden. Tusschen de eerste of buikringen liggen de washuidjes, die de geheime werkplaatsen zijn, waarin de wasbereiding plaats heeft. Zij zweeten daar het was, dat tusschen de halfringen naar buiten dringt, als het ware uit.

      De angel bestaat uit eene holle, hoornachtige buis, aan beide zijden met weêrhaken voorzien en inwendig met de giftblaas verbonden. Bij het steken ontlaadt zich de giftblaas, door den angel, in de wond: vandaar de brandende pijn en de zwelling, die den steek gewoonlijk volgen. De weêrhaken СКАЧАТЬ



<p>7</p>

Zie hierover bladz. 11.

<p>8</p>

Zie hiervan een sprekend voorbeeld op bladz. 15.