Wijsheid en schoonheid uit Indië. Borel Henri Jean François
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Wijsheid en schoonheid uit Indië - Borel Henri Jean François страница 5

СКАЧАТЬ de groote, groote zee…

      Ik keer mij om en wandel terug naar het hôtel. De Esplanade is nog niet heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in hoeken rond. De boomen-kruinen en de hooge heesters in den tuin van het Hôtel de l’Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs ’t grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij, die langzaam neenschudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam, het purper vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een sombere god, tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer, hoe statig gaat dit mij voorbij, ’t is een simpele vrachtkar met ossen, maar ’t is van een majesteit als een statig tooneel op een oud-egyptisch relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens! Dán ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat langzaam, met twee galante mousmé’s, twee poppen in bonte kleur. Zij kijken naar me met haar scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet terecht, maar aanbiddelijk lief zijn jullie toch in je popperige gratie, jullie meisjes van Japan…

      Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van wonderen, en ’t heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en blijft weer diep in mij zwijgen, nu ik word afgeleid door prachtige kleur en bewegen…

      In de open Bar van het Hôtel de l’Europe ga ik zitten, onder allerlei vreemde, luidruchtige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten, rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een heel gewoon, druk café, ergens buiten, ’s zomers, in Holland. Maar toch, neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten pantoffel-schoenen. En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten alle natiën van ’t Westen door elkaar, van heel verre saâmgekomen, met vele booten, in deze vreemde stad.

      Ik lees een Engelsche courant, de „Straits Times”, ik drink de ijskoude whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in ’t groote wereld-leven te zijn.

      Dán hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in ’t licht, dat uitstraalt uit de eetzaal, kom ik in de „dining-room” van het hôtel.

      Je moet zelf gewoond hebben op een afgelegen, Indische buitenpost, waar de groote wereldbeweging niet doordringt, om te beseffen het uitbundige genot, opeens weer in het internationale Leven te zijn, en te voelen, dat je er weer in wordt opgenomen, dat het zich om je sluit. Alleen het enkele zitten in je eentje, in de buitengalerij van de Bar van dit „Hôtel de l’Europe” is al zoo opwekkend, al die vreemde gezichten om je heen te zien, menschen te zien binnenloopen van een aangekomen mailboot, die weer iets van het Europeesche leven meêbrengen, en waardoor je als ’t ware weêr aangehaakt wordt aan het groote Leven, als ze dichter bij je komen te zitten.

      En nu, in de eetzaal, waar al de witte, gedekte tafeltjes staan, en geruischloos de chineesche „boys” loopen op hun vilten schoenzolen, zit je knusjes in je eentje te eten, blij dat al die menschen om je heen je nu eens niet kennen, die tóch vertrouwder aanvoelen dan de, altijd dezelfde, tergend weerkomende gezichten uit het pas ontvloden indische uithoek-gat. Vooral de menschen, die pas van groote mailbooten af zijn gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een Singapore’sch hôtel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen je iets mee van het groote Wereld-Leven, dat je als een adem om hen voelt.

      Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een prachtreus van een kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras maakt je vaag droomerig, met een, zacht, oostersch charme, lichtelijk sensueel.

      Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol avondtoilet aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus, teringachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante bloemen, die wègkwijnen in te veel licht.

      Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan ’t kwijnen gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijnbleeke van westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving… Er is iets mats en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en kruiden, en ’t charmeerende mooi van die bleeke, matte vrouw met dat rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode spatodea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte punkah, en een sensatie van zacht bien-être komt over je, de oogen, zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer midden in ’t groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte borst, een frêle ding van schoon, van wáár is zij gekomen, om nu éven wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt heen te gaan, waarheen?.. om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag troebleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver…

      In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze zee… En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer op zoo’n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al ’t lieve, maar altijd zelfde van mijn huis, naar ’t Noorden, de Chineesche Zee in, om terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen, en de heilige tempels, waar de Boeddha’s wonen, en Kwan Yin…

      O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en ’t nieuwe schoon te vinden en lief te hebben, om ’t dra weer te verliezen, en onbevredigd weer heen te gaan, om ál maar nieuw weer droomend te zoeken, over de horizonnen van de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden…

      Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen van Rome, in dood Pompeji, in Capri’s liefelijk paradijs, in donkere kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen kan…

      Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat zwervende; zij kwamen van die booten, СКАЧАТЬ