Название: Het Leven der Dieren. Deel 3, Hoofdstuk 5: De Amphibiën
Автор: Brehm Alfred Edmund
Издательство: Public Domain
Жанр: Природа и животные
isbn:
isbn:
De Amphibiën worden uit blinde onkunde door vele menschen nog altijd op onverantwoordelijke wijze vervolgd en gedood, hoewel geen dezer dieren werkelijk schade aanricht of het vermogen bezit om ons kwaad te doen. Volkomen ongegrond zijn de afkeer en de vrees, die zelfs zoogenaamd ontwikkelde personen voor hen gevoelen. De verstandige tuinman beschermt en behoedt de Padden, de Engelschen koopen ze zelfs bij honderden op, om hunne tuinen van allerlei schadelijk gedierte te bevrijden, de onbeschaafde (of althans onwetende) mensch daarentegen doodt dit „leelijke” dier, waar hij het ook vindt. Voor alle Amphibiën gevoelt ieder, die de natuur waarneemt, de vriendschap en genegenheid, die vrij algemeen uitsluitend aan de Kikvorschen worden betoond, ofschoon de overige leden der klasse haar in dezelfde mate verdienen. Het slijm, dat door hun huid wordt afgescheiden, beschut vele Amphibiën tegen de meeste roofdieren; zij, die geen vergiftige huid als middel tot het afweren van vijanden bezitten, vallen aan een ontzaglijk groot aantal zeer verschillende dieren ten buit. Zelfs de mensch beschouwt de achterboutjes van eenige soorten van Kikvorschen als een smakelijk gerecht. Een geluk is het voor hun geslacht en misschien ook voor ons, dat een buitengewoon snelle vermenigvuldiging alle op deze wijzen geleden verliezen spoedig weder aanvult!
EERSTE ORDE
DE VORSCHEN (Ecaudata)
Ieder die een Kikvorsch aandachtig bekeken heeft, kent alle leden van de eerste orde der Amphibiënklasse. De verschillen van lichaamsbouw, die in deze orde voorkomen, hoewel niet gering of onbelangrijk, gaan nimmer zoo ver, dat het mogelijk zou zijn een Vorsch of Staartelooze Amphibie met een Salamander te verwarren. Een plompe, eivormige of bijna vierhoekige romp, welks verbinding met den plat gedrukten, breeden, aan den snuit spits toeloopenden of afgeronden, wijdmondigen kop op zulk een wijze tot stand komt, dat men geen hals kan onderscheiden, vier goed ontwikkelde ledematen en een meer of minder gladde, naakte, glibberige huid zijn de uitwendige kenteekenen van alle leden der eerste orde. De oogen zijn betrekkelijk groot en zeer beweeglijk; de neusgaten kunnen meestal door eigenaardige kleppen gesloten worden; de gehoororganen zijn groot en kenbaar aan het trommelvlies, dat aan de oppervlakte gelegen is. Tusschen de geslachten en soorten bestaat een niet onbelangrijk verschil, wat het maaksel der pooten, de gladheid en de dikte der huid, de aanwezigheid en de verdeeling der slijm- of gif-uitzweetende klieren betreft.
Het geraamte is hoogst eenvoudig van samenstelling. De kop is van boven naar onderen sterk samengedrukt, de hals, strikt genomen, slechts aangeduid; de wervelkolom bestaat gewoonlijk uit 7, zelden uit 6 wervels; het heiligbeen is een rolvormig of plat driehoekig been geworden, waarmede van achteren een in ’t middenvlak gelegen, lang, staafvormig staartbeen en aan weerszijden een eveneens langwerpig heupbeen verbonden is; de gordel van de voorste ledematen is kraakbeenig en hangt uitsluitend door weeke deelen met de wervelkolom samen; ribben zijn niet aanwezig behalve bij de familie der Schijftongigen. Kleine, haakvormige tanden zijn op de bovenkaaksbeenderen in den regel, op de ploegschaarbeenderen dikwijls, op de gehemelte- en de onderkaaksbeenderen bij uitzondering aanwezig. De zelden ontbrekende tong is slechts bij enkele soorten over haar geheele lengte met den bodem van de mondholte vergroeid, bij de meeste alleen met het voorste gedeelte vastgehecht dicht bij de plaats, waar de beide onderkaakshelften zich vereenigen; het achterste deel van dit orgaan is vrij, zoodat het buiten den mond geworpen kan worden. Bijna alle hebben zeer groote, zakvormige longen en een goed ontwikkeld, wijd strottenhoofd, dat dikwijls nog door eigenaardige keelblazen of klankholten geholpen wordt bij het voortbrengen van een luide, klankrijke stem. De hersenen hebben in verhouding tot de geringe grootte van het lichaam een aanzienlijken omvang.
De Vorschen zijn over de geheele wereld, met uitzondering van de poolgewesten, verbreid; zij ontbreken in geen der werelddeelen en op geen der hoogtegordels; in de keerkringsgewesten bereikt deze groep haar hoogste ontwikkeling. Minder dan andere Amphibiën zijn zij aan bepaalde terreinen gebonden, daar de inrichting van hun lichaam hen tot allerlei bewegingen in staat stelt. Verreweg de meeste Vorschen blijven niet wonen in het water, waarin zij hun jeugd doorbrachten, maar verbreiden zich in den omtrek, zij het dan ook binnen een beperkten kring, welke steeds voldoen moet aan de voorwaarde, dat zij er de vochtigheid vinden, die voor haar bestaan volstrekt noodig is. Hunne verblijfplaatsen zijn zoo verschillend als die van eenig Amphibie kunnen zijn. Zij komen overal voor, waar zij geschikte schuilplaatsen kunnen vinden en in de gelegenheid zijn om voedsel, vooral Insecten, te verkrijgen. Hun zomerleven onderscheidt zich echter aanmerkelijk van hun leven gedurende het ongunstige jaargetijde, om ’t even, of dit door daling van de temperatuur of vermindering van den vochtigheidstoestand voor hen ongunstig wordt. Hier te lande verschuilen verscheidene soorten zich voor het einde van den herfst in het slijk van poelen en plassen, waar zij gedurende het koude jaargetijde in een op den dood gelijkenden slaap verkeeren. In zuidelijke landen dwingt de droogte hen eveneens zich te verbergen. Gezelligheid is een grondtrek van het karakter van alle bij of in het water levende Vorschen; er ontstaat echter tusschen hen nooit eenig verband, zooals bij de hoogere Gewervelde Dieren. Gelede Dieren, Wormen en Slakken maken haar liefste voedsel uit; ook vischkuit en kleine vischjes dienen hun tot spijs; de grootste vertegenwoordigers van de orde wagen het zelfs kleine Zoogdieren en Vogels aan te vallen. Enkele Boomkikkers voeden zich bijna uitsluitend met andere Amphibiën en wel vooral met leden van hun eigen familie.
De voortplanting heeft bij de Europeesche Vorschen in de lente plaats. De eieren (het rit) zijn onderling vereenigd tot snoeren (b. v. bij de Padden) of tot onregelmatige klompen (b. v. bij de Kikvorschen). De larven (dikkoppen, donderpadden, kikkervischjes) missen nog de ledematen en de mondopening, maar zijn van een staart voorzien. Onder de plaats, waar later de mondopening zal ontstaan, bevinden zich 2 kleine, spoedig verdwijnende „hechtschijfjes”. Weldra ontspruiten aan weerszijden van den hals drie boomvormig vertakte, uitwendige kieuwen; achter elke kieuw is een spleet (keelspleet), waardoor de mondholte met de buitenwereld in gemeenschap staat. Daarna komt de mondopening tot stand en worden de kieuwen langzamerhand door een van den kop naar achteren groeiende woekering van de huid (het kieuwdeksel) overdekt en in een kieuwholte opgesloten; intusschen verdwijnen de boomvormige kieuwen en wordt haar verrichting overgenomen door inwendige, als tanden van een kam aan de kieuwbogen gehechte kieuwplaatjes, welke veel op die der Visschen gelijken. Het kieuwdeksel laat voor den afvoer van het water een opening vrij (de kieuwspleet). Deze is bij de meeste inheemsche Vorschen (Rana Bufo, Pelobates en Hyla) aan de linkerzijde van den hals gelegen, minder dikwijls (Alytes, Bombinator) in ’t midden van de keel. Terwijl de kieuwen deze veranderingen ondergaan, hebben de randen van de mondspleet zich met een hoornlaagje bedekt, dat verscheidene rijen van fijne hoorntandjes draagt. Binnen in het lichaam merkt men den spiraalvormig gekronkelden dunnen darm op. Daarna vertoonen zich de achterste ledematen, die reeds een aanmerkelijke grootte bereikt hebben, als de voorste ledematen zichtbaar worden. Van nu af verdwijnen de larveorganen langzamerhand; de kieuwen verschrompelen, de kieuwspleet groeit dicht, de longen beginnen dienst te doen; de hoorntandjes en het hoornachtig bekleedsel van de kaken gaan te niet; de staart wordt allengs korter en verdwijnt eindelijk geheel; tenslotte is de staartelooze jonge Vorsch gereed om het water te verlaten.
Over ’t algemeen zijn de Vorschen wakker en bedrijvig van aard; nachtdieren zijn zij even goed als de andere Amphibiën, hoewel vele ook over dag een grootere bedrijvigheid toonen dan bij andere leden der klasse waargenomen wordt. Door hun geschiktheid tot beweging munten zij boven al hunne verwanten uit: zij gaan of strompelen beter dan deze, maken kolossale sprongen en doen dit op een buitengewoon behendige wijze, zwemmen en duiken voortreffelijk en kunnen uren lang zonder bezwaar op den bodem van het water doorbrengen. Zij zijn scherp van gezicht, van gehoor en van reuk, zijn ondanks hun in ’t oog vallende gevoelloosheid, duidelijk geschikt tot het opmerken van drukking en temperatuursverschil, waarschijnlijk ook, hoewel in geringe mate, voor smaakprikkels gevoelig. Bij de andere leden hunner klasse kan men moeilijk sporen van hoogere werkzaamheid van den geest ontdekken; bij de Vorschen daarentegen worden duidelijk een nauwkeurige kennis van de plaatselijke gesteldheid, benevens onderscheidingsvermogen, geheugen en op ervaring berustende schranderheid waargenomen; СКАЧАТЬ