Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels - Brehm Alfred Edmund страница 7

СКАЧАТЬ wouden meer bepaaldelijk weinig bezochte hellingen, die aan de zuidzijde liggen en aan steenachtige, met bessendragende struiken begroeide glooiingen grenzen, worden bij voorkeur door hem bewoond; in het zuivere naaldhoutbosch daarentegen treft men hem zelden en altijd slechts eenzaam aan. In wouden, die aan de gestelde eischen voldoen, vestigt hij zijn verblijf op dicht begroeide plaatsen en zoekt hier zijn heil telkens als hem een gevaar bedreigt. Vooral de hanen begeven zich in den herfst tamelijk geregeld naar naburige bosschen of houtkappingen om zich aan velerlei bessen te goed te doen.

      Het Hazelhoen leeft gaarne verborgen. Men krijgt het slechts zelden te zien; om het te ontmoeten, heeft men de beste kans, wanneer men op de loer gaat liggen en zich stil houdt bij een open plek, die het moet passeeren, om van het eene bosch naar het andere te loopen; in het koude jaargetijde kan men het ook soms op een dikken boomtak zien zitten; dikwijls vleit het zich lang uit neer op den tak en laat zelfs den kop er op rusten, zoodat het zeer goed verborgen is. Wanneer het van een dunne twijg wordt opgejaagd, vliegt het meestal snel weg en verbergt zich in de struiken op den bodem; wanneer het op den grond verrast wordt, vliegt het in den regel in een der naburige boomen en kijkt van daar nieuwsgierig naar den rustverstoorder uit. Het is merkwaardig vlug en behendig en kan ook uitmuntend springen. Het vliegt ongeveer op dezelfde wijze als de andere Ruigpoothoenders, veel minder log, maar toch iets langzamer dan het Korhoen; alleen in den beginne hoort men een zacht snorrend (nooit echter een luid klaterend) gedruisch; later is dit nauwelijks merkbaar. De stem van den haan verschilt vrij aanmerkelijk van die van de hen en biedt vooral bij deze nog al eenige verscheidenheid aan. De loktoon van de Hazelhoenderen, die in ’t eerste levensjaar samenleven (tot een “kluft”, “klucht” of “vlucht” vereenigd zijn), klinkt als “pi pi pi pi”, zoowel van de hanen als van de hennen. Als de jongen, hoewel nog tot een kluft vereenigd, geslachtsrijp geworden zijn, roepen zij “tieh” of “tiehtie”; later voegen zij nog een derden klank aan hun loktoon toe, zoodat deze dan als “tiehtieh-tiehtie” of als “tieh tieh-tiete” klinkt. De volkomen ontwikkelde haan fluit een geheel liedje, dat men door de lettergrepen “tieh tieh-titie tierie” heeft trachten weer te geven. Deze deun wordt trouwens zoowel bij het begin als bij het einde op velerlei wijze veranderd. De stem van de oude hen verschilt aanmerkelijk van die van den haan; zij laat, vooral bij het opvliegen, een zoogenaamden “looper” hooren, die zeer fijn en zacht begint, al luider en breeder wordt en besloten wordt met tonen, die zoo snel mogelijk opeenvolgen. Leijen tracht haar geluid weer te geven door de syllaben “tititititititititikioelkioelkioelkioel.”

      De Hazelhoenderen zijn niet echt polygaam, maar leven meestal bij paren of familiën. De Hazelhaan baldert min of meer in den trant van den Auerhaan en den Korhaan; hij maakt daarbij echter geen in ’t oog vallende bewegingen zooals de genoemde Vogels, maar geeft eenvoudig door het opzetten van de kruin-, oor- en keelveeren en door een zeer levendig trilleren en fluiten het gevoel, dat hem bezielt, aan zijn wijfje te kennen. De hen zoekt onder struiken en rijshoopen, achter steenklompen, te midden van varens enz. een zooveel mogelijk verborgen plaats voor het uitkrabben van het kuiltje, waarin zij hare betrekkelijk kleine eieren legt, welker gladde en glanzige schaal op roodachtig bruinen grond rood en donkerbruin gevlekt en gestippeld is; zij bebroedt ze drie volle weken lang zoo ijverig, dat men in haar onmiddellijke nabijheid kan komen, voordat zij het nest verlaat. Het nest is zeer moeielijk te vinden, omdat de hen hiervoor steeds met zeer groote omzichtigheid een verborgen plaats uitkiest. Ook de jongen krijgt men slechts toevallig een enkele maal te zien. Nadat zij uit den dop zijn gekomen, verwarmt de hen ze nog een tijdlang in het nest, totdat zij volkomen droog geworden zijn; daarna geleidt zij de kinderschaar zoo schielijk mogelijk naar geschikte voederplaatsen. Zoodra zij een gevaar bespeurt, brengt zij alle middelen om zich te verbergen in praktijk, die bij de leden van haar familie voorkomen; de kuikentjes, die geheel en al in kleur met den bodem overeenkomen, “drukken” zich zoo behendig tusschen mossen en kruiden, steenen, boomwortels en dergelijke voorwerpen, dat zij voor het oog van den mensch onzichtbaar zijn, hoewel zij voor den fijnen neus van den Vos of van den Staanden Hond niet verborgen blijven. Zoodra de kinderen in staat zijn om te vliegen, komt ook de vader weer bij zijn gezin terug; alle te zamen vormen nu een “kluft” en blijven tot aan den herfst trouw vereenigd.

      Het Hazelhoen wordt in Duitschland, ondanks de bescherming die het geniet, ongelukkig van jaar tot jaar zeldzamer. Hiervoor levert het verslinden van vele jongen door viervoetige en gevleugelde roovers nog geen voldoende verklaring. Uit vele gewesten, waar de Hazelhoenderen veelvuldig waren, zijn zij thans verdwenen, zonder dat men precies kan zeggen waarom. In enkele wouden vestigen zij zich trouwens opnieuw. Dit is o.a. gebeurd in eenige boschstreken aan de zuidelijke helling van het Ertsgebergte, waar thans reeds weer aanzienlijke vluchten voorkomen.

      Overal waar de Hazelhoenderen veelvuldig zijn, worden zij in grooten getale gedood; algemeen wordt erkend, dat geen der overige Hoendervogels zulk een kostelijk wildbraad oplevert. De jacht geschiedt met behulp van een Staanden Hond of ook wel (en misschien tot grooter genoegen voor den jager) met het zoogenoemde “lokbeentje”. Dit is een fluitje, waarmede men het uitdagend geschreeuw van den haan op bedriegelijk nauwkeurige wijze nabootsen en ieder strijdlustig mannetje tot zich lokken kan.

      Gevangen Hazelhoenderen worden zelden tam, hoewel hun voeding geen bezwaren levert. Die, welke zich aan ’t leven in de kooi gewend hebben, zijn als huisgenooten even lieftallig en bekoorlijk als in de vrije natuur.

      Van de Ruigpoothoenderen van Amerika verdient het Prairiehoen (Tetrao Cupido) vermelding. Het onderscheidt zich van de andere Boschhoenderen door het bezit van twee lange pluimen, die ieder uit ongeveer 18 smalle veeren samengesteld zijn, aan beide zijden van den hals afhangen en hier de naakte gedeelten van de huid bedekken, die de ligging van blaasvormige, met de luchtpijp in gemeenschap staande, vliezige zakken aanduiden. Het mannetje en het wijfje verschillen bijna niet in kleur; bij den haan zijn de pronkveeren echter langer dan bij de hen. De bovendeelen zijn zwart, de onderdeelen lichtbruin, gene met lichtroode en witte vlekken, deze met witte dwarsbanden, waardoor een moeilijk te beschrijven mengelmoes van de genoemde kleuren ontstaat; de buik is witachtig. Totale lengte 45, staartlengte 12 cM.

      “Toen ik mij voor de eerste maal in Kentucky ophield,” verhaalt Audubon van het Prairiehoen, “was dit wild hier zoo veelvuldig, dat het niet hooger geschat werd dan gewoon vleesch; geen echt jager achtte het de moeite waard er jacht op te maken. Men was op deze Hoenderen even weinig gesteld als in andere deelen van de Vereenigde Staten op de Kraaien, wegens de schade, die zij ’s winters in de vruchtboomen en tuinen, ’s zomers op den akker aanrichtten. De boerenkinderen of de negerjongens waren van ’s morgens tot ’s avonds bezig om deze ongenoode gasten met ratels te verdrijven; allerlei vallen en strikken werden gebruikt om ze te vangen. Destijds gebeurde het niet zelden, dat de Prairiehoenderen ’s winters aan de boerenerven een bezoek brachten en hier met de Hoenderen medeaten, dat zij zich op de huizen neerzetten of in de dorpsstraat rondliepen.” In hetzelfde land, waar men negentig jaar geleden een Prairiehoen voor een halven stuiver kon koopen, worden deze Vogels tegenwoordig nagenoeg niet meer gevonden. Evenals de Indianen hebben zij Kentucky verlaten en zich al verder en verder naar ’t westen teruggetrokken om den moordlust van de blanken te ontgaan. Zoo zij in de oostelijke staten nog voorkomen, danken zij dit aan de jachtwetten, die ter hunner bescherming zijn uitgevaardigd. De jager, die ze nog in grooten getale bijeen wil zien, moet ver westwaarts reizen, want de door Audubon beschreven vervolging duurt thans nog steeds voort.

      In tegenstelling met zijne tot dusver beschrevene verwanten bewoont het Prairiehoen uitsluitend vlakten zonder bosschen of boomen. Het houdt verblijf op dorre zandgronden, die wel met gras doch slechts schraal met struiken begroeid zijn, maar zoekt ook de akkers op, wegens den overvloed van voedsel, dien het hier vindt. Zijne bewegingen herinneren in vele opzichten aan die van ons Huishoen en zijn veel logger dan die van het Hazelhoen. Zijn voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en uit allerlei kleine dieren. In den loop van den zomer zoekt het de weiden en korenvelden op, in den herfst de tuinen en wijnbergen, in den winter gewesten, waar vele bessen groeien.

      Tegen den winter vereenigen de Prairiehoenderen zich overal, waar zij veelvuldig zijn, tot talrijke vluchten, die zich bij het aanbreken van de lente in troepen van 20 en meer stuks verdeelen. Ieder van deze gezelschappen kiest eene bepaalde plaats uit, waar zijne СКАЧАТЬ