Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels. Brehm Alfred Edmund
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 05: De Ralvogels; Hoofdstuk 06: De Kraanvogels - Brehm Alfred Edmund страница 2

СКАЧАТЬ of “kuuw” klinkend geluid, dat bij drift twee of driemaal snel herhaald wordt en dan wel eenigszins gelijkt op het geblaf van een hondje; bovendien hoort men van haar een korten, harden op “piets” gelijkenden toon en soms een dof geknetter.

      In aard verschilt zij in vele opzichten van het verwante Waterhoentje; zij is even weinig schuw, maar toch voorzichtig en houdt zich lang op den achtergrond, voordat zij gemeenzaam wordt, leert de menschen kennen en onderscheiden, vestigt zich daarom niet zelden in de onmiddellijke nabijheid van woningen, vooral van molens, hoewel zij over ’t algemeen de nabijheid van den mensch meer vermijdt dan haar genoemde verwant. Gedurende den broedtijd bewoont ieder paar een bepaald gebied, waar het geen anderen duldt; onmiddellijk daarna vereenigen de gezinnen zich tot gezelschappen, die langzamerhand aangroeien tot ontzaglijke zwermen; in de winterkwartieren zijn de meren, die het meeste voedsel opleveren, soms over een werkelijk onafzienbare uitgestrektheid met deze Vogels bedekt. Ook hier zien deze gezelschappen niet gaarne andere Zwemvogels bij zich en trachten vooral de Eenden weg te jagen.

      Waterinsecten in alle levenstijdperken, Wormen, kleine Schaaldieren en allerlei plantaardige stoffen, die de Meerkoet van den waterspiegel afzoekt of van den bodem opduikt, vormen haar voedsel.

      Overal waar de Meerkoet een kleinen vijver tot woonplaats heeft gekozen, begint zij na haar terugkomst een nest te bouwen. Dit bevindt zich in den regel aan den waterkant in of bij het riet; het rust dikwijls op omgeknikte riethalmen of andere stengels, maar niet minder vaak op den waterspiegel. Omstreeks het midden van Mei bevat het 7 à 15 groote eieren met stevige en fijne, glanzige schaal, die op het licht leemkleurig gelen of bleek geelbruinen grond zeer fijn met donker aschgrauwe, donker- en zwartbruine stippeltjes en vlekken geteekend zijn. 20 of 21 dagen later komen de jongen uit den dop, die zich, zoodra zij droog geworden zijn, te water begeven.

      Hoewel het vleesch van de Meerkoet nog slechter smaakt dan dat van het Waterhoentje, wordt zij op sommige plaatsen toch ijverig gejaagd.

      Om de Meerkoet in gevangenschap te houden, moet men haar een grooten waterbak of een vijver als woonplaats kunnen aanwijzen. In dit geval leveren haar voortdurende bedrijvigheid zoowel als haar strijdlust en moed bij ontmoetingen met andere Vogels een aardig schouwspel op. Als men haar niet stoort, zal zij zich hier ook voortplanten en kan men dus de levenswijze van de aardige kuikentjes zonder moeite nagaan.

*

      De Waterhoentjes (Gallinula) verschillen van de Meerkoeten vooral door het gemis van zwemvliezen aan de lange, met een breeden zool voorziene teenen. De snavel loopt naar achteren in een voorhoofdsplaat uit, is eveneens recht, zijdelings samengedrukt en kegelvormig, doch langer en aan den zijrand met fijne tandjes voorzien.

      Het gewone Waterhoentje, in Friesland Riethennetje, in ’t Friesch Reithoantje en Reithintje genaamd (Gallinula chloropus), heeft ondanks zijn eenvoudig kleed een zeer bevallig voorkomen. De mantel en de benedenrug zijn donker olijfbruin, de overige veeren donker leikleurig; de veeren van de zijden van den romp zijn op de buitenvlag wit, de achterbuik is wit gemarmerd; van de onderdekveeren van den staart zijn de middelste zwart, de overige wit. Het oog heeft om de pupil eerst een gelen, daarna een zwartachtig grijzen en eindelijk van buiten een rooden ring. De snavel is groengeel; bij de volwassen Vogels heeft de voorhoofdsplaat een fraaie, hoogroode kleur. De lichtgroene voet heeft boven het spronggewricht een rooden band. Totale lengte 31, staartlengte 6 cM. De jongen hebben een valere, meer olijfbruine kleur, wit gemarmerde onderdeelen en grijsbruine oogen.

      Ons Waterhoentje wordt in nagenoeg alle werelddeelen aangetroffen; de standvastig overervende kleurafwijkingen, die in verschillende landen voorkomen, geven geen aanleiding tot de onderscheiding van soorten. In Europa is het, behalve in het hooge Noorden, overal gemeen. Bij ons (en in Duitschland) is het een trekvogel, die in April (of reeds in het laatst van Maart) komt, dikwijls tot in October blijft en er zelfs enkel overwintert. Zij trekken waarschijnlijk bij paren en leggen vermoedelijk de reis grootendeels te voet af. In de lente komen het mannetje en het wijfje gewoonlijk in denzelfden nacht op de broedplaats terug.

      De meest geliefde verblijfplaats van het Waterhoentje is een kleine vijver vol kroos en dergelijke geheel of gedeeltelijk drijvende waterplanten, langs den rand met riet en zeggen begroeid of althans door struikgewas gedekt. Ieder paartje is er op gesteld een plas voor zich alleen te bezitten; groote watervlakken worden door verscheidene paartjes bewoond; ieder heeft zijn eigen gebied en duldt geen overschrijding van de grenzen. Strijdlustige mannetjes uit naburige plassen brengen elkander soms een bezoek; de uitslag van den hieruit voortvloeienden twist is steeds het terugdrijven van den brutalen indringer, daar het wijfje haar echtgenoot te hulp komt.

      Liebe zegt: “Gelijk de Zwaan als zinnebeeld van fiere majesteit kan gelden, is het Waterhoentje voor ons een toonbeeld van lieftallige bedrijvigheid. Gemakkelijk herkent men het aan zijn rood voorhoofd te midden van de andere Watervogels. Slechts weinige van deze toonen grootere talenten. Zeer behendig duikt het, of fladdert tusschen de riethalmen rond. Over dag rust het licht op den waterspiegel, met opgewipt staartje, vlug en bevallig, bijna als een Meeuw, rondzwemmend tusschen de bladen van plompen en kikkerbeet, nu eens naar rechts, dan weer naar links grijpend ter verkrijging van een klein, voor ons onzichtbaar voorwerp, af en toe een bosje hoornblad of duizendblad van den bodem opduikend en daarna aan den waterspiegel zoekend naar de hierin aanwezige Schelpdieren en Waterinsecten. Des avonds en des nachts klimt het gaarne bij het riet omhoog, met de lange teenen drie of vier stengels te gelijk omvattend; het doet dit bijna zonder gedruisch. In den paartijd bestijgt het vaak de stompen der knotwilgen, die den vijver omgeven, en houdt zich hier uren lang bezig. Als het opgeschrikt wordt, loopt het fladderend over de drijvende bladen van de waterplanten weg, of duikt, zoodat het uit den vijver verdwenen schijnt.”

      Bijzonder goed verstaat het de kunst om zich te verbergen. Zelfs op een plaats, waar slechts eenige langstengelige waterplanten zijn, weet het zoo goed weg te kruipen, dat men het niet kan vinden. Als men voorzichtig bij een hoogen vijverdam opkruipt, waarachter de Waterhoentjes zich in ’t open water ophouden, en plotseling boven op de kruin van den dijk springt, duiken de verschrikte Vogels onmiddellijk onder en laten zich niet weder zien. Met aandacht langs de oppervlakte van het water turend, ziet men dikwijls op een afstand van slechts weinige schreden, het blad van een waterlelie of plomp een weinig oprijzen en daaronder het zwarte oog van het Waterhoentje verschijnen, dat, zonder zich te bewegen, den bladsteel omvat houdt en, door het blad beschut, slechts een deel van den kop boven den waterspiegel opheft. Als men de proef vaak herhaalt, zal men ook de zachte beweging van het blad waarnemen, langs welks steel het hoentje naar boven klautert, en het juiste oogenblik kunnen treffen, waarin het de bladschijf voorzichtig optilt.

      De stem van het Waterhoentje is luid en krachtig. Zijn loktoon klinkt als “terr terr”, het waarschuwend sein als “ker tet tet”, of, indien het voor de jongen bestemd is, zacht als “koerr koerr”. Bovendien laat het een scherp gekras hooren of een sterk, als “kuurk” klinkend geluid, dat vrees schijnt uit te drukken; gedurende het trekken hoort men van dezen Vogel een helder en ver schallend “kek kek”.

      Het nest rust gewoonlijk op geknikte halmen en bladen van waterplanten of tusschen verscheidene planten op den waterspiegel, zeldzamer op een iets droger plekje te midden van het rietveld. Gaarne gebruikt de Vogel stukjes hout, planken, eendenhuisjes en dergelijke op het water drijvende voorwerpen als grondslag voor zijn nest. Met het bouwen houden beide echtgenooten zich bezig; soms geschiedt dit met eenige zorg, meestal echter slordig.

      Het Waterhoentjes-gezin levert een aangenaam schouwspel op. De jongen zwemmen naast en achter de ouden, begeerig uitziende naar de Insecten of Wormen, die voor hen gevangen worden en die zij zoo snel mogelijk in ontvangst nemen. Na weinige dagen hebben zij geleerd zelf hun voedsel te zoeken, hoewel de ouden hen ook dan nog leiden, waarschuwen en beschermen. Bij het eerste waarschuwende geluid verbergen zij zich onmiddellijk. Na verloop van een paar weken redden zij zich zelf, zoodat de ouden toebereidselen kunnen maken voor een tweede broedsel. Als ook deze jongen het ei verlaten hebben en op den waterspiegel verschijnen, wordt het schouwspel nog aantrekkelijker. De meer dan halfwassen jongen van het eerste broedsel bejegenen hun pasgeboren broers en zusters vriendelijk en voorkomend, СКАЧАТЬ