Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes. Andriessen Pieter Jacob
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Uit Ons Dorp: Drie Verhalen voor Meisjes - Andriessen Pieter Jacob страница 4

СКАЧАТЬ sleutel der kast maar niet verloren. Ik kan maar niet begrijpen, dat ik ’t niet gemerkt heb. Dat ik ook zoo dom kon zijn!”

      Zoo sprekende, had ze een stoel bij ’t raam gezet, haar jurk uitgetrokken, was gaan zitten en nam nu het te repareeren kleedingstuk op haar schoot, toen ze bemerkte dat ze nog geen – naald had.

      Naaien zonder naald gaat niet.

      „Als ik maar naar beneden durfde gaan om er moeder een te vragen,” zei ze. „Maar ik denk, dat ze me zou zien aankomen! Gisteren heeft ze me er twee gegeven, om een eind van ’t boordsel van mijn paarsche jurk vast te naaien. Zorg er nu voor, Jans, zei ze; want in geen acht dagen krijg je een nieuwe. Je zoudt me wel arm kunnen maken aan naalden! Maar waar kan ik die naalden gelaten hebben? Ik heb ze toch geborgen.”

      Dat bergen van Jansje was er me bergen naar. Ze borg de dingen dikwijls zoo goed, dat ze die niet terug kon vinden; d.i. ze borg ze overal, behalve op hun plaats. En als ’t op zoeken aankomt, dan zoek ik liever een pook of een tang dan een naald en heb tienmaal meer kans de eerste te vinden dan de laatste. Maar met een pook of een tang zou Jansje weinig uitgericht hebben.

      „Had ik den sleutel van de kast maar!” riep ze uit. „Waarschijnlijk heb ik een der naalden aan ’t lijf van mijn paarsche jurk gestoken, toen ik er gisteren ’t boordsel aan vastnaaide.”

      Maar de sleutel was weg en bleef weg, en zonder naald kon ze onmogelijk naaien.

      „Ik zal maar eerst het veterband lostornen,” zeide ze, zich met de stille gelatenheid der wanhoop nederzettende. Terwijl ze dat deed en zoo goed mogelijk de vezels en draden uithaalde, sloeg ze haar oogen uit het venster, en – wat zag ze daar in ’t stammetje van haar half verdroogde Spaansche peper? Daar staken de twee naalden heel deftig naast elkander, een zelfs nog met den paarschen draad er in, als ware ’t een vlag geweest, die voor de een of andere gelegenheid was uitgestoken.

      Nu herinnerde ze zich, dat ze gisteren haar jurk voor ’t open raam gerepareerd had en toen geen beter plaats wetende om ze te bergen, haar naalden in ’t boompje gestoken had. Terstond werd een der naalden gebruikt en met den grootsten ijver aan ’t repareeren gegaan. Doch zoo’n strook is er gauwer afgetrokken dan aangezet, vooral als men ’t zonder vingerhoed doet. Dat ging dan ook niet, en andermaal zag Jansje zich genoodzaakt, op te staan en naar haar vingerhoed te zoeken. Gelukkig vond ze dien ditmaal gauwer dan ze gedacht had, en nu ontbrak haar niets meer en ging ze aan ’t werk.

      Eindelijk was de jurk af; zij trok haar aan, deed hoed en mantel om en begaf zich naar beneden, om zich aan haar moeder te vertoonen. Gelukkig zag deze de zwarte steken niet; want Jansje had er zorg voor gedragen, ze bovenop zoo klein te maken, dat ze niet in ’t oog vielen.

      „Je kunt wel gaan Jansje,” zeide haar moeder. „Maar ik vrees, dat je te laat komt. ’t Is al bij vieren, en Cato zal natuurlijk geen twee uren op je hebben staan wachten.”

      „Nu, dan ga ik haar te gemoet,” zei Jansje. „Misschien brengt ze wat kersen voor me mee.”

      „Ik help ’t je wenschen,” zei haar moeder. „Maar ik denk niet, dat ze zoo vriendelijk zal zijn voor een meisje, dat zoo lang op zich heeft laten wachten.”

      Jansje spoedde zich nu naar de brug over de vaart, waar ze natuurlijk Cato niet meer vond, en van daar den weg op naar Cato’s tante. Ze zal zoowat halfweg geweest zijn, toen ze in de verte twee meisjes zag aankomen, die erg pret samen hadden. Weldra bemerkte ze, dat het Cato met Sijtje Hamer, een harer schoolkameraadjes, was. Spoedig waren ze bij haar.

      „Nu, je bent me ook een fraaie!” riep Cato uit. „Om twee uren sta ik op de brug te wachten, maar wie er komt – Jansje niet. Gelukkig kwam Sijtje aan en die ging ’t gauw aan haar moeder vragen; anders had ik alleen moeten gaan. Waar ben je toch zoo lang gebleven?”

      „Och! Je weet, hoe mijn jurk er uitzag,” zei Jansje. „Moeder verkoos niet, dat ik met zulk een jurk naar je tante zou gaan.”

      „Daar had ze waarlijk gelijk in,” zeide Cato. „Wat zou tante er wel van gezegd hebben, als je met zoo’n gehavende jurk gekomen waart? Maar waarom trok je dan geen andere jurk aan?”

      „Ja, waarom niet?” zeide Jansje. „Omdat de sleutel van mijn kleerkast weg is en ik dien nergens kon vinden. Ik moest dus wel, of ik wilde of niet, aan ’t repareeren van deze jurk.”

      „’t Spijt me geducht, Jansje,” zeide Cato, „dat het zoo geloopen is. Je hebt vrij wat pret gemist, en heerlijke kersen ook; we hebben er onze buikjes aan vol gegeten.”

      „Je hadt er wel wat voor mij kunnen meebrengen,” zeide Jansje.

      „Wel ja! eten en sleepen! Dat gaat niet in een kersenboomgaard. Daarenboven kan ik niet zeggen, dat ik er erg over gesticht was, toen je me daar zoo liet wachten. Je hadt het me toch wel even kunnen laten zeggen.”

      „Vooreerst wou moeder me de deur niet laten uitgaan, eer ik er fatsoenlijk uitzag, en ten tweede hoopte ik altijd nog tijdig gereed te zijn, om je, als ik klaar was, nog te achterhalen.”

      „Je bent ook verschrikkelijk lang bezig geweest aan ’t aanzetten van zoo’n eind strook. Ik kan ’t wel in het vierdepart van den tijd,” zeide Cato.

      „Ja, als alles in orde is,” antwoordde Jansje. „Maar ik kon mijn boel niet vinden, en ’t zoeken daarnaar heeft mij erg opgehouden.”

      Toen ze weer aan de brug kwamen, namen de beide vriendinnen afscheid van elkander. Cato en Sijtje gingen samen den eenen en Jansje den anderen kant.

      Jansje was recht treurig.

      „Misschien gaat Sijtje nu wel met Cato naar huis en heeft ze nog den heelen avond pret!” bromde Jansje. „O, wat heb ik mij toch door mijn slordigheid en onachtzaamheid een verdriet op den hals gehaald!”

      Had dat verdriet er maar toe gestrekt, dat ze zich verbeterde!

      III.

      VADERS GEDACHTENIS

      „Door dien mallen sleutel heb ik ’t pretje heelemaal misgeloopen,” bromde Jansje, toen ze thuis kwam, tegen Griet.

      „Dat is je eigen schuld, Jansje,” zei Griet. „Je moeder denkt voor ’t naast, dat je hem in je zak gestoken en met je zakdoek er uitgehaald en hem zoo verloren hebt.”

      „’t Beste was, dat moeder den smid maar liet komen; dan kon die de deur van de kast opensteken en er een nieuwen sleutel op maken.”

      „Ja, dat kan hij best doen,” hernam Griet. „Maar opensteken en nieuwe sleutels maken kost geld. En ’t geld groeit hier ook maar niet zoo tusschen de steenen.”

      „Zoo, ben je daar terug, jongejuffrouw sloddervos!” zei haar moeder, die ook in de keuken kwam. „Ik ben daar eens boven op je kamertje geweest en heb de laden van je chiffonnière nagekeken. Dat is me een boel! Hoe is ’t mogelijk, dat een meisje van jou leeftijd zich in zulk een rommel bewegen kan! ’t Is meer dan erg, en ik denk er sterk aan, je maar weer als een klein kind te behandelen en je over geen stuk kleeding meer meester te laten. En dan op ’t kamertje zelf. Er is haast geen stoel om fatsoenlijk op te zitten. In je kleerkast zal ’t er wel niet beter uitzien! A-propos! heb je den sleutel al gevonden?”

      „Ik zal er morgen op school eens naar vragen,” zeide Jansje. „Ik denk voor ’t naast, dat ik hem met mijn zakdoek uit mijn zak gehaald en tusschen de banken verloren heb.”

      „Of onder weg,” zeide haar moeder. „Ik heb nooit grooter СКАЧАТЬ