Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2. Defoe Daniel
Чтение книги онлайн.

Читать онлайн книгу Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoe, t. 2 - Defoe Daniel страница 13

СКАЧАТЬ de Spanjaard er nog mede spotte, dat men meende, dat zoo hij niet ongewapend geweest en door drie man vastgehouden was, hij beproefd zou hebben den Spanjaard in aller bijzijn te vermoorden. Dit uitsporig gedrag noodzaakte hen ernstig na te denken wat hun te doen stond. De twee Engelschen en de Spanjaard, die den armen slaaf gered hadden, waren van oordeel, dat zij een van de drie, tot een voorbeeld voor de overigen, moesten ophangen, met name hij, die tweemaal met zijne bijl een moord had willen begaan, en misschien er een begaan had, want de arme wilde was in zulk een gevaarlijken toestand, dat men niet dacht, dat hij er van zou opkomen.

      Doch de Spaansche gouverneur zeide nogmaals neen. Een Engelschman had hun allen het leven gered, en nimmer zou hij er in toestemmen een Engelschman het leven te benemen, al had hij de helft van hen vermoord, ja, hij zeide, al werd hij zelf door een Engelschman vermoord, en hij kon nog slechts eenige woorden spreken, zouden deze zijn, dat men hem vergiffenis moest schenken. Hierop stond hij zoo bepaald, dat er niet tegen in te brengen viel, en gelijk een raad tot genade gewoonlijk de overhand behoudt als hij ernstig aangedrongen wordt, stemden zij allen er in toe. Maar nu moest men bedenken hoe men hen zou beletten hun voorgenomen misdadig opzet te volvoeren, want allen, ook de gouverneur, kwamen hierin overeen, dat zij voor gevaar van hunnen kant moesten beveiligd worden. Na eenige beraadslagingen kwam men overeen, eerstelijk, dat zij ontwapend en hun noch geweer noch sabel, kruid noch lood, noch eenig wapen toegestaan zou worden, en dat zij uit het gezelschap verjaagd zouden worden, en op zichzelven, waar en hoedanig zij konden, zouden leven; maar dat geen der overigen, hetzij Spanjaarden of Engelschen, met hen omgaan, hen toespreken, of iets met hen uitstaande zou hebben; dat het hun verboden zou worden binnen een zekeren afstand te komen van de plaats, waar de overigen woonden; en dat zoo zij eenige wanorde pleegden, als rooven, branden, of iets van de veldvruchten, gebouwen, heiningen of vee, vernielen of dooden mogten, zij zonder genade zouden sterven, en men hen zou doodschieten, waar men hen aantrof.

      De gouverneur, een allermenschlievendst man, overdacht dit vonnis eene poos, en keerde zich daarop tot de twee eerlijke Engelschen, zeggende: "Gij moet echter bedenken, dat het lang duren zal eer zij zelf graan geoogst of vee gefokt hebben, en zij moeten niet van honger omkomen; wij moeten hun dus voorraad geven." Hij zorgde daarop, dat hun genoegzaam graan verstrekt werd voor acht maanden en om te zaaijen; binnen welken tijd zij eenig graan zelf konden telen; tevens zouden zij ontvangen zes melkgeiten, vier bokken en zes jonge geitjes, zoowel ter aanfokking als om van te leven; en men hun werktuigen geven om den veldarbeid te verrigten, en zes bijlen, een boor, een zaag en dergelijke; maar deze werktuigen zouden zij niet verkrijgen zonder vooraf plegtig te zweren, dat zij met dezelve geen der Spanjaarden of hunne landslieden eenig kwaad zouden doen.

      Aldus werden zij uit de maatschappij gezet, om voor zichzelve te zorgen. Zij vertrokken norsch en met weerzin; want zij wilden noch blijven, noch heengaan, maar daar hier geen tusschenweg was, vertrokken zij, zeggende, dat zij eene plek gingen zoeken, waar zij op zichzelven konden wonen en werken; eenige levensmiddelen werden hun medegegeven, maar geen wapens.

      Vier of vijf dagen later kwamen zij terug om eenige levensmiddelen te halen, en den gouverneur te zeggen waar zij hunne tenten opgeslagen en eene plek gronds afgestoken hadden om hutten te bouwen en eene plantaadje aan te leggen. Het was inderdaad eene zeer geschikte plek, aan het N. O. einde van het eiland, ongeveer op de plek, waar ik gelukkig belandde op mijne eerste reis, toen ik naar zee gedreven was, in mijne dwaze onderneming om het eiland rond te varen. Hier bouwden zij twee knappe hutten, in den smaak van mijne eerste woning, tegen de helling van een heuvel, waar eenige boomen reeds aan drie kanten stonden, zoodat de plek, door er eenige bij te planten, spoedig, zonder scherp nazoeken, niet meer te vinden zou zijn. Zij verzochten om eenige gedroogde geitenvellen om op te slapen en zich mede te dekken, die hun gegeven werden, en nadat zij beloofd hadden geen kwaad te doen aan de overigen of hunne plantaadjen, gaf men hun bijlen en ander gereedschap, zooveel men missen kon, eenige erwten, graan en rijst om te zaaijen, en kortom alles wat zij noodig hadden, behalve wapens en kruid en lood.

      Aldus afgescheiden leefden zij ongeveer zes maanden, en hadden hunnen eersten oogst binnengehaald, schoon die weinig was, daar zij slechts een klein stuk gronds bebouwd hadden. Zij hadden ook, daar zij de geheele plantaadje eerst moesten aanleggen, volop werk, en toen zij planken en potten en dergelijke zouden maken, konden zij het in het geheel niet klaren, en toen het regensaizoen kwam, liep al hun graan gevaar van te verrotten, omdat zij geen kelder hadden, om het in droog te houden. Dit maakte hen wat gedweeër; dus kwamen zij de Spanjaards smeeken hen te helpen, hetgeen deze gewillig deden, en in vier dagen voor hen eene groote spelonk delfden, in de zijde van de heuvel, groot genoeg om hun koorn en andere goederen in te bewaren. Het was echter slechts een gebrekkige bergplaats, vergeleken bij mijn kelder, vooral zoo als die nu was, want de Spanjaarden hadden dien veel vergroot en er verscheidene nieuwe vertrekken bij gemaakt.

      Ongeveer drie vierendeel jaars hierna, haalden de drie schelmen zich weder iets anders in het hoofd, dat met de vroegere schurkerij, door hen begaan, hun onheil genoeg berokkende, en bijkans den geheelen ondergang der kolonie bewerkt had. Onze drie knapen begon het werkzame leven, dat zij, en dat zonder hoop op verbetering in hunne omstandigheden, leidden, naar het schijnt, te vervelen; en zij vatten het plan op om een reis te maken naar het vasteland, vanwaar de wilden kwamen, om te zien of zij daar onder de inboorlingen niet eenige gevangenen konden maken en naar huis brengen, ten einde deze het zwaarste werk voor hen verrigtten.

      Dit ontwerp was niet zoo kwaad overlegd, maar deze kerels deden niets zonder daarbij kwaad te bedoelen; als ik mijn gevoelen zeggen mag, schenen zij onder 's Hemels vloek te liggen. Het was gewis een blijkbare straf voor hunne moordzucht en muiterij, die hen in hunnen toestand bragt, en daar zij niet de minste wroeging betoonden, maar er nieuwe snoodheden bijvoegden, zoo als het kwetsen van een armen slaaf, omdat hij niet begreep, of misschien niet verstond wat hem gelast werd, en wel zoodanig, dat hij al zijn leven verminkt bleef, en dat in eene plaats, waar geen geneeskundige hulp te vinden was; en wat nog het ergste was, het moorddadig opzet, of beter gezegd, den voorgenomen moord, gelijk het was, zoowel als hun openlijk erkend voornemen, om al de Spanjaards in koele bloede te vermoorden als zij in slaap waren. Doch ik keer tot mijn verhaal terug.

      De drie kerels kwamen op een morgen naar de Spanjaards toe, en verzochten zeer gedwee hen eens te mogen spreken. De Spanjaards waren bereid te hooren wat zij te zeggen hadden, hetgeen hierop neerkwam. Langer zoo te leven, verveelde hen. Zij waren niet vlug genoeg om te maken wat zij noodig hadden, en zagen wel in, dat zij zonder hulp van gebrek zouden omkomen, maar zoo de Spanjaards hun een van de kanoes wilden geven, waarmede zij op het eiland gekomen waren, en genoegzame wapens en kruid en lood, om zich te verdedigen, zouden zij naar het vasteland oversteken en hunne fortuin zoeken, en hen zoo van den last bevrijden, hun van meer voorraad te voorzien.

      De Spanjaarden waren wel blijde, dat zij van hen ontslagen zouden raken, maar stelden hun toch eerlijk voor hoe zij zeker hun verderf in den mond liepen, en zeiden, dat zij daar zooveel ongemakken hadden moeten verduren, dat zij, zonder profeten te zijn, hen konden voorspellen te verhongeren of vermoord te zullen worden, en verzochten hen hierover na te denken.

      Zij antwoordden vrij norsch, dat zij zeker verhongeren zouden als zij op het eiland bleven, want zij konden niet werken en wilden niet werken; dus mogt het even zoo goed elders gebeuren; wierden zij vermoord dan was het met hen gedaan; vrouwen noch kinderen zouden hen beweenen; kortom, zij drongen er sterk op aan, en verklaarden, dat zij vertrekken zouden, hetzij men hun wapens wilde geven of niet. De Spanjaards zeiden daarop zeer goedhartig, dat als zij volstrekt gaan wilden, zij niet naakt en bloot en zonder verdedingsmiddelen behoefden te gaan, en hoewel zij slecht hunne vuurwapens konden missen, daar zij zelfs voor zich niet genoeg hadden, zouden zij hun twee geweren, eene pistool, eene sabel en drie bijlen medegeven, waaraan zij huns oordeels genoeg hadden.

      Zij namen dit aanbod aan, en nadat men hen voor eene maand van brood voorzien had, en van zooveel geitenvleesch als zij konden eten, zoo lang het goed bleef; een groote mand vol rozijnen, een jonge geit om te slagten en een groote pot met zoet water, ondernamen zij moedig in hunne kanoe de reis over zee, waar die ten minste veertig (Eng.) mijlen breed was. De boot was zeker groot en had zeer goed vijftien of twintig man kunnen bevatten, en dus zwaar genoeg voor hen om te besturen; maar daar СКАЧАТЬ