Название: Handboek voor Bijenhouders
Автор: J. Dirks
Издательство: Public Domain
Жанр: Биология
isbn:
isbn:
Verminkt men eene jonge, pas bevruchte koningin de vleugels, zoodat zij niet meer vliegen kan, zoo zal zij nogtans haar geheele leven vruchtbaar blijven. Dat er in den stok geene bevruchting plaats heeft, wordt aangetoond, wanneer men een kunstzwerm maakt met eene jonge nog onbevruchte koningin, die men het vliegen onmogelijk maakt; men zal in zoodanigen stok, indien de koningin eijeren legt, dat in het eerste jaar zelden, doch in het daaropvolgend voorjaar gewoonlijk plaats heeft, uit de eijeren alleen hommels zien ontstaan. Men moet in zulk een stok, die uit zich zelven niet bevolkt kan blijven, nu en dan eene tafel met broed uit andere stokken hangen; tegen den winter moet men ook bijen toevoegen, anders kan hij toch het voorjaar niet beleven.
Hoe zou de koningin het ook in den stok kunnen uithouden, wanneer daar de bevruchting plaats had, daar zij er soms in omgeven is door honderde hommels? Men ziet dan ook de jonge koningin, nadat zij de alleenheerschappij in den stok bekomen heeft, op het heetst van den dag, gewoonlijk tusschen twaalf en twee uren, uit de woning vliegen, die, in den omtrek rond vliegende en steeds het vlieggat in het oog houdende, goed beschouwen en dan meestal weder binnen gaan, waarschijnlijk om haar goed te leeren kennen. Gewoonlijk komt zij dan terstond terug en begeeft zich gedurende een kwartier tot een uur in de lucht. Heeft nu de paring plaats gehad, dan vliegt zij niet meer uit, doch herhaalt, in het tegenovergestelde geval, hare vlugt een of meer dagen, om eenmaal bevrucht zijnde, de woning niet meer te verlaten. Zij doet geene reinigings-uitvlugten en houdt ook geen zoogenaamd voorspel als de andere bijen. Hare uitwerpselen kunnen de woning niet verontreinigen, daar zij slechts in een dun geelachtig vocht bestaan, dat de werkbijen gretig opzuigen; daarenboven eet zij niets dan zuiveren honig, en in den tijd der broedaanzetting hoofdzakelijk voederbrij, dien de werkbijen haar met den snuit toereiken.
Als bewijs dat de koningin slechts eens of enkele malen uitvliegt, tot dat de bevruchting heeft plaats gehad, kan ook dienen, dat als men eene bevruchte, overjarige koningin in eene andere woning overplaatst, en zij onder de bewerking komt te ontvliegen, zij weder naar die plaats terugvliegt, van waar zij is uitgevlogen om bevrucht te worden, al was zij reeds een jaar in de nieuwe woning geweest, en al had zij op eene andere plaats gestaan dan waarvan zij de bevruchtings-uitvlugt had gehouden; zij heeft dus deze nieuwe standplaats niet leeren kennen. Behalve voor de bevruchting, verlaat de koningin de woning eens in het jaar, om met den voorzwerm af te gaan. De woning, waarin men haar dan plaatst, verlaat zij niet voor het volgende jaar, om weder met den voorzwerm af te gaan.
Den meesten tegenstand ondervond Dzierzon’s bewering dat de eijeren, waaruit de hommels of mannelijke bijen voortkomen, geene bevruchting behoeven; dat onbevruchte of mannelijke eijeren woorden van eene beteekenis zijn, daar alle eijeren oorspronkelijk van het mannelijk geslacht zijn, doch, voorbij het zaadblaasje gaande, de kiem ontvangen om vrouwelijke bijen te vormen. Men kreet hem uit voor iemand, die stellingen wilde opperen, die tegen al wat de ondervinding dagelijks leert, aandruischten, zeggende: “Zonder bevruchting kan geen leven ontstaan.” Dzierzon geeft tot bevestiging van zijne stelling op, dat als men jonge moederbijen, die nog geen bevruchtings-uitvlugt gehouden hebben, opent en onder het microscoop beschouwt, men het zaadblaasje altijd ledig zal vinden, terwijl dit, na de paring, met het genoemde zaadvocht zal gevuld zijn. Daar er nu soms koninginnen voorkomen, die van hare geboorte af een gebrek aan de vleugels hebben, dat haar het vliegen belet, zoo kunnen deze niet bevrucht worden; eveneens blijven die koninginnen onbevrucht, die op een tijd geboren worden, dat er geene hommels in den stok zijn, terwijl later, wanneer deze aanwezig zijn, de tijd der bevruchting voor haar voorbij is. Van zoodanige koninginnen verkrijgt men het volgende jaar gewoonlijk toch eijeren, waaruit bijen voortkomen, die echter allen van het mannelijk geslacht zijn. Een stok, waarin zich dit voordoet, noemt men hommelbroedig en hij gaat te gronde, daar de hommels leven ten koste van den voorraad, dien de werkbijen inzamelen, en deze laatste dagelijks door den dood wegvallen, zoodat er eindelijk alleen hommels overblijven, die van gebrek omkomen. Worden de koninginnen uit zoodanige stokken onder het microscoop beschouwd, zoo vindt men steeds het zaadblaasje ledig, dat bij moederbijen, in den normalen staat, nooit plaats heeft. Somtijds ziet men ook dat koninginnen, die steeds eijeren van beiderlei geslacht gelegd hebben, hiermede ophouden en alleen eijeren van het mannelijk geslacht verschaffen. Zij geven zich wel moeite om eijeren van het vrouwelijk geslacht te leggen, en bezetten ook al de werkbijencellen met eijeren, doch er komen niets dan hommels van, die, omdat zij in cellen gekweekt zijn, die niet tot hunne vorming geschikt waren, van een kleineren ligchaamsbouw zijn dan de overige. Ook bij zoodanige koninginnen vindt men bij de ontleding het bevruchtingsblaasje ledig: dit is dus uitgeput.
Het bovengezegde mag in strijd zijn met wat wij dagelijks waarnemen, omtrent de voortplanting van het dierenrijk, toch heeft men ontdekt dat er meer insecten zijn, die zonder bevruchting eijeren leggen, waaruit levende jongen voortkomen.
Von Siebold heeft in 1856 verscheidene bevruchte en onbevruchte koninginnen onderzocht, en de Dzierzon’sche theorie bewaarheid gevonden, waarover hij eene uitvoerige verhandeling heeft in het licht gegeven. De naam van Dzierzon zal dan ook niet in vergetelheid geraken, daar het licht, door hem op het gebied der bijenteelt ontstoken, zoowel door zijne hommeltheorie als door de woningen van zijne vinding, dezen tak van nijverheid eene belangrijke schrede heeft doen vooruitgaan.
Ik moet hier nog opmerken, dat eene bevruchte koningin door de bijen hooggeschat wordt. Vervangt men in een stok eene bevruchte koningin door eene onbevruchte, zoo zullen de werkbijen deze aanvallen en dooden, terwijl zij, in het tegenovergestelde geval, de nieuwe moederbij met vreugde zullen ontvangen. Bij het omzetten van stokken is dit van veel belang: zet men er een, die eene bevruchte koningin heeft, op de plaats van een, die eene onbevruchte heeft, zoo zullen de te huis komende bijen met den ruil zeer te vreden zijn; zet men echter den laatsten op de plaats van den eersten, dan zullen de te huis komende bijen, die eene bevruchte moederbij verlieten, en nu eene onbevruchte vinden, haar aanvallen en dooden, waardoor de stok moederloos wordt. Het omzetten van stokken, dat soms zoo onbezorgd gedaan wordt, gaat dan ook met groot gevaar verzeld en het onbedachtzaam verplaatsen moet ik daarom ten sterkste afraden.
Hoewel het ons onbekend is, of er dieren zijn, die weten van welk geslacht zij jongen zullen voortbrengen, zoo moet dit bij de moederbij toch het geval zijn: daar tot de uitbroeijing en ontwikkeling van mannelijke en vrouwelijke bijen, cellen van onderscheidene grootte vereischt worden, zoo moet zij het geslacht der eijeren kunnen bepalen, naar de cellen welke zij er mede bezet.
Opmerkelijk is het, dat de koningin, hoewel zij het meest ontwikkelde wezen in den stok is, nogtans den minsten tijd tot hare vorming behoeft. Zij heeft, gerekend van het leggen van het ei, 16 à 17 dagen voor hare ontwikkeling noodig, terwijl de werkbijen eerst den 20sten of 21sten en de hommels meestal den 22sten of 23sten dag de cel verlaten.
Men moet verbaasd staan over het ontzettend voortteelend vermogen, dat de koningin bezit. Zij is toch in staat om in den tijd der sterkste eijerlage, die in de maanden Mei en Junij invalt, in 24 uren, van 1500 tot 3000 eijeren te leggen. Hoe ongeloofelijk dit schijnen mag, men kan er zich van overtuigen door de wastafels uit het broednest te nemen, en dit den volgenden dag te herhalen, daarbij nagaande hoeveel cellen in dien tijd zijn bezet geworden, hetgeen gemakkelijk geschieden kan, omdat de moederbij de tafels, en van elke tafel de cellen, geregeld met eijeren bezet, zonder er eene over te slaan. Daar nu 25 cellen een vierkanten Rhijnlandschen duim4 beslaan, zoo zal het aantal in eene tafel van 6 duim breed en 11 lang, aan beide zijden evenveel cellen bevattende, 3300 bedragen; men behoeft dus de met eijeren bezette cellen slechts twee dagen achter elkander te meten om het aantal eijeren, in 24 uren gelegd, te leeren kennen. Hoewel de voortteeling verbazend groot genoemd mag worden, zoo is ook het dagelijksch verlies groot, daar de werkbijen zich, in den tijd der drukste dragt, veel afmatten en dikwerf op het veld terug blijven, terwijl ook velen door wind of regen worden neêrgeslagen, door vogels verslonden of in het spinnenweb gevangen.
Laat СКАЧАТЬ
4
Wanneer ik lengtemaat opgeef, bedoel ik de Rhijnlandsche, waarbij, zooals men weet, de voet in 12 duimen en de duim in 12 lijnen verdeeld wordt. Ik heb aan deze maat de voorkeur gegeven, omdat de bijenhouder steeds het hulpmiddel bij de hand heeft, om zich die maat te verschaffen; want 5 werkbijencellen of 4 hommelcellen zijn juist een Rhijnlandschen duim lang.